Duits hfst 3 Flashcards
1
Q
die Mannschaft
A
het team
2
Q
obwohl
A
hoewel
3
Q
der Sportplatz
A
het sportveld
4
Q
teilnehmen
A
deelnemen
5
Q
das Tor
A
de goal, het doelpunt
6
Q
der Traum
A
de droom
7
Q
überraschen
A
verrassen
8
Q
der Verein
A
de vereniging, de club
9
Q
der Wettbewerb
A
de wedstrijd
10
Q
der Zuschauer
A
de toeschouwer
11
Q
der Anfang
A
het begin
12
Q
aufregend
A
opwindend
13
Q
der Eintritt
A
de entree
14
Q
hinten
A
achter
15
Q
leicht
A
gemakkelijk
16
Q
der Profi
A
de professional
17
Q
schaffen
A
voor elkaar krijgen, lukken
18
Q
das Spiel
A
de wedstrijd, het spel
19
Q
der Weltmeister
A
de wereldkampioen
20
Q
das Ziel
A
het doel
21
Q
fietsen
A
Fahrrad fahren
22
Q
voetballen
A
Fußball spielen
23
Q
aan gymnastiek doen
A
Gymnastik machen
24
Q
naar de sportschool gaan
A
ins Fitnessstudio gehen
25
hardlopen
joggen
26
paardrijden
reiten
27
zwemmen
schwimmen
28
zeilen
segeln
29
skiën
Ski fahren
30
dansen
tanzen
31
das Ergebnis
het resultaat, de uitslag
32
die Grundschule
de basisschool
33
das Gymnasium
het vwo
34
die Klassenarbeit
het proefwerk
35
die Note
het cijfer
36
die Realschule
de havo
37
ein Referat halten
een spreekbeurt houden
38
an der Reihe sein
aan de beurt zijn
39
die Tafel
het bord
40
die Turnhalle
de gymzaal
41
das Abitur
het eindexamen
42
anstrengend
vermoeiend
43
das Fach
het vak
44
frech
brutaal
45
die Hilfe
de hulp
46
insgesamt
in totaal