frans hfst 3 EF Flashcards
1
Q
faire les courses
A
boodschappen doen
2
Q
finir
A
afmaken
3
Q
décider
A
besluiten
4
Q
j’ai perdu
A
ik heb verloren
5
Q
un peu
A
een beetje
6
Q
désolé(e)
A
sorry
7
Q
seul(e)
A
alleen
8
Q
gentil, gentille
A
lief
9
Q
possible
A
mogelijk
10
Q
ensemble
A
samen
11
Q
moi aussi
A
ik ook
12
Q
ne … rien
A
niets
13
Q
peut-être
A
misschien
14
Q
le mois
A
de maand
15
Q
le supermarché
A
de supermarkt
16
Q
la pomme
A
de appel
17
Q
le mec
A
de gozer (pop.)
18
Q
le livre
A
het boek
19
Q
la BD
A
het stripboek
20
Q
le jeu
A
het spel
21
Q
Qu’est-ce que tu veux acheter?
A
Wat wil je kopen?
22
Q
Je cherche un cadeau pour Lucas.
A
Ik zoek een cadeau voor Lucas.
23
Q
On va à Mode&Co?
A
Gaan we naar Mode&Co?
24
Q
D’accord! On y va!
A
Oké! Laten we gaan!
25
la mode
de mode
26
l'exemple
het voorbeeld
27
la différence
het verschil
28
la chose
het ding
29
la blague
de grap
30
la marque
het merk
31
le jean
de spijkerbroek
32
la jupe
de rok
33
la chemise
het overhemd
34
le chapeau
de hoed
35
propre
eisen
36
terrible
vreselijk
37
original(e)
origineel
38
noir(e)
zwart
39
gris(e)
grijs
40
moins
minder
41
assez
genoeg
42
ça dépend
het hangt ervan af
43
je veux
ik wil
44
utiliser
gebruiken
45
Qu'est-ce qu'il aime?
Waar houdt hij van?
46
Il aime le sport et les jeux vidéos.
Hij houdt van sport en videogames.
47
Qu'est-ce que il aime porter?
Wat vindt hij leuk om te dragen?
48
Il porte souvent des baskets et une casquette.
Hij draagt vaak gympen en een pet.
