duits hfst 1 Flashcards
1
Q
aber
A
maar
2
Q
auch
A
ook
3
Q
das Bundesland
A
de deelstaat
4
Q
es gibt
A
er is/ er zijn
5
Q
die Hauptstadt
A
de hoofdstad
6
Q
immer
A
altijd
7
Q
nett
A
aardig
8
Q
oft
A
vaak
9
Q
vielleicht
A
misschien
10
Q
wichtig
A
belangrijk
11
Q
bis
A
tot
12
Q
ein bisschen
A
een beetje
13
Q
der Nachname
A
de achternaam
14
Q
ohne
A
zonder
15
Q
schon
A
al
16
Q
seit
A
sinds
17
Q
üben
A
oefenen
18
Q
der Vorname
A
de voornaam
19
Q
weil
A
omdat
20
Q
zuerst
A
eerst
21
Q
de broer
A
der Bruder/ dei brüder
22
Q
het gezin, de familie
A
die Familie/ die Familien
23
Q
het kleinkind
A
der Enkel/ die Enkel/ die Enkelin/ die Enkelinnen
24
Q
de grootouders
A
die Großeltern
25
de moeder
die Mutter/ die Mütter
26
de zus
die Schwester/ die Schwestern
27
de zoon
der Sohn/ die Söhne
28
de stiefmoeder
die Stiefmutter/ die Stiefmütter
29
de dochter
die Tochter/ die Töchter
30
de vader
der Vater/ die Väter
31
endlich
eindelijk
32
ganz
heel
33
jetzt
nu
34
kochen
koken
35
reden
praten
36
der spaß
het plezier
37
später
later
38
täglich
dagelijks
39
zum Beispiel
bijvoorbeeld
40
zusammen
samen
41
der Erfolg
het succes
42
etwas
iets
43
leider
helaas
44
schlimm
erg
45
sich treffen
afspreken
46
verschieden
verschillend
47
verstehen
begrijpen
48
wieder
weer
49
wirklich
echt
50
das Wochenende
het weekend
51
in Januari
im Januar
52
januari
der Januar
53
februari
der Februar
54
maart
der März
55
april
der April
56
mei
der Mai
57
juni
der Juni
58
juli
der Juli
59
augustus
der August
60
september
der September
61
oktober
der Oktober
62
november
der November
63
december
der Dezember
