Engels Unit 1 Flashcards
account
verslag
additional
nog eens, extra
approximately
ongeveer
be sentenced (to)
veroordeeld worden
be stored (to)
opgeborgen zijn
bend down (to) – bent – bent
bukken
crash (to)
neerstorten
explode (to)
ontploffen
height
hoogte
hide (to) – hid – hidden
verbergen, verstoppen
impact
klap
narrowly
op het nippertje
ripple (to)
(doen) rimpelen, golven of deinen
section
deel
slam into (to)
met een harde klap ergens tegenaan
botsen
smash through (to)
dwars ergens doorheen vliegen
speak of (to) – spoke – spoken
spreken van
stroll (to)
wandelen, slenteren
suddenly
plotseling
tremendous
ontzettend
tumble (to)
vallen, tuimelen
unbearable
ondraaglijk
unsure
niet goed wetend
wreckage
brokstukken
adjust (to)
aanpassen aan
adore (to)
gek zijn op
amazed
verbaasd
ancestor
voorouder
apart
apart, gescheiden
bizarre
bizar
compare (to)
vergelijken
critical
kritisch, belangrijk
custom
gewoonte
expand (to)
groeien, uitbreiden
extended
uitgebreid
fit in (to)
passen in, erbij horen
fluent
vloeiend
for good
voor altijd
generation
generatie
humid
vochtig
lose touch (to) – lost touch – lost
touch
vervreemden van
opt to (to)
kiezen
regard as (to)
beschouwen
roots
wortels (cultuur)
separate (to)
losmaken
tend to (to)
neigen naar
uncommon
ongewoon
abandoned
verlaten
call for (to)
ophalen
coward
lafaard
distinguished
voornaam, deftig
do up (to)
renoveren
dramatic
theatraal
draw attention to (to) – drew–
drawn
de aandacht vestigen op - vestigde(n) -
gevestigd
driveway
oprit, oprijlaan
fight (to) – fought - fought
vechten - vocht(en) - gevochten
hand in (to)
inleveren
haunted (to be)
spoken
inhabitant
bewoner, inwoner
jealous
jaloers
make out (to) - made out - made
out
zien, onderscheiden - zag(en) - gezien
manor
groot (heren)huis
mist
mist