Dutch List . 3 Flashcards
aan (aan de andere kant)
on (on the other side)
aan (aan het eind van de straat)
at ( at the end of the street)
achtste de
eighth
begrijpen
understand
bekijken
have a look at
bereiken
reach
bestemming de
destination the
bewolkt
cloudy / overcast
brug de
bridge the
centrum
het (town) centre
daarna
after that / then
dan
then
derde de
third the
deze
this
die
it / that
doei
bye / bye-bye / cheers
door
(door de Schoolstraat) down / through (down Schoolstraat)
dorp
het village
droog
dry
eerste
first
elkaar
each other / one another
Even denken
Let me think.
Even kijken
Let me see.
Even luisteren
Let’s listen.
fout de
mistake the
gebruiken
use to
graden de
degrees the
haar (Hoe gaat het met haar?)
she (How is she?)
hard (Het regent hard.) (Het waait hard.)
heavily (It is raining heavily.)(There is a strong wind blowing)
heel
very
helpen
help to
hem (Ik geef het boek aan hem.)
him (I give him the book.)
herfst de
autumn the
hoek de
corner the