Conversacion Flashcards
(A mí)
(A ti)
(A él)
(A ella) (A usted)
(A nosotros/ nosotras) (A vosotros/ vosotras) (A ellos/ ellas)
(A ustedes )
(no)
me te le nos os les
gusta (n).
Ik vind het (niet) leuk.
da(n) miedo.
Ik ben er (niet) bang voor.
da(n) vergüenza.
Ik schaam me er (niet) voor.
da(n) asco.
Ik vind het (niet) vies.
da(n) rabia.
Ik word er (niet) boos om.
molesta(n).
Het stoort me (niet).
parece fácil.
Het lijkt me (niet) makkelijk.
parece difícil.
Het lijkt me (niet) moeilijk.
importa(n).
Het maakt me (niet) uit.
queda(n).
Hij (kledingstuk) past me (niet).
cuesta.
Het kost me (niet) veel moeite.
Zie boven
Elkaar, einander
EL uno al otro
Tandenborstel
El cepillo de dientes
Tanden poetsen
Lavarse los dientes
Om de beurt
Por turnos
Haring
Arenque
Met cash betalen
Pagar con effectivo
Leer
Cuero
Optochten
Desfiles
Consultant
El consultor
Het warenhuis
Los almacenes
Uitgaan
Ir de marcha
Teruggeven
Devolver
Ik wil mijn geld terug
Quiero devuelva mi dinero
Winkelmandje
El cesto de compra
Departemento de hogar
Afdeling huishoudelijke artikelen
Decennium
Decada
Uitverkoop
Rebajas, precio rebajado
Ruzie maken
Pelear
De verhuizing, verplaatsing
La mudanza
Overhandigen, geven
Entregar
Repareren
Arreglar
Het filiaal
La sucursal
(Be)rekening maken
Hacer las cuentas
De boekhouder
El contable
Het pakket
El paquete
Een schaar
Unas tijeras
Een perforator
Una taladradora