Col. 9: Instructie Flashcards

1
Q

Instructie

A
  • demonstratie (model), verbale instructie, verbale cues VOORAF aan het leren van iets nieuws
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Obervational learning

A
  • leren van een demonstratie/ model
  • observeren van de invariante bewegingskenmerken, het coördinatiepatroon
  • effect met name in eerste leerstadium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Point-light techniek

A
  • onderzoek naar observational learning
  • reeks afbeeldingen/video laten zien van beweging uitgevoerd in donker met lichtgevende markers op de gewrichten
  • we kunnen de beweging herkennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Expert model

A
  • demonstratie laten uitvoeren door een expert
  • geeft info over invarianten en gebruikte strategie
  • effect in eerste leerstadium
  • effect minder groot dat learner model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Learner model

A
  • andere beginner gebruiken als model; leren in 2-tallen
  • ontmoedigt imitatie, actief probleemoplossen, leren van de fouten van een ander
  • mbv spiegelneuronen
  • effect in eerste leerstadium
  • effect groter dan expert model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

All-prepractice timing

A
  • timingpatroon voor geven van demo
  • meerdere demo’s VOORAF geven
  • hoog beginniveau, weinig vooruitgang, minder retentietest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Intersparsed timing

A
  • timingpatroon voor geven van demo
  • steeds 1 demo gevolgd door aantal trials, herhalen
  • laag beginniveau, veel vooruitgang, minder retentietest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Combi timing

A
  • timingpatroon voor geven van demo
  • paar demo’s vooraf, dan paar keer oefenen, herhalen
  • relatief hoog beginniveau, relatief veel vooruitgang, best op retentietest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Self-controlled demo’s

A
  • timingpatroon voor geven van demo
  • learner kan zelf aangeven wanneer demo wil
  • blijkt dat in 5% van trials behoefte aan demo
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Yoked

A
  • timingpatroon voor geven van demo

- demo na random aantal trials

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cognitive mediation theorie (Bandura)

A
  • Observeren van een demo vormt de basis voor maken van geheugenrepresentatie van de skill
  • verloopt in 4 subprocessen; attention process, retention process, behaviour reproduction process, motivation process
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Attention process

A
  • 1e fase cognitive mediation theorie

- aandacht bepaalt welke info een learner uit de demo oppikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Retention process

A
  • 2e fase cognitive mediation theorie

- info uit demo transformeren en herstructureren tot geheugenrepresentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Behaviour reprocution process

A
  • 3e fase cognitive mediation theorie

- geheugenrepresentatie vertalen naar actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Motivation process

A
  • 4e fase cognitive mediation theorie

- mate van motivatie om skill uit te voeren bepaalt competence vs performace

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dynamic view of modelen

A
  • vanuit de DST; bij observeren worden relevante invariante coördinatie relaties voor de bewegingssturen opgepikt
  • GEEN cognitieve processen voor geheugenrepresentatie nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

External focus of attention

A
  • tijdens uitvoering aandacht richten op effect van beweging op omgeving; het resultaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Internal focus of attention

A
  • tijdens uitvoering aandacht richten op eigen lichaam of subbewegingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Action effect hypothesis

A
  • acties worden het best gepland en gecoördineerd met en external focus of attention
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Discovery learning

A
  • verbale instructies met externe focus
  • weinig info geven over de manier van uitvoeren, alleen over wat taak inhoudt
  • betere prestatie in practice en transfer dan bij geven van uitvoeringsgerelateerde informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verbale analogiën

A

= metaphoric imagery

  • verbale instructies met externe focus
  • gebruik van voorbeelden/ metaforen obv overeenkomsten met iets wat je al weer/kent als einddoel voor beweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Constrained action hypothesis

A
  • interne focus –> bewuste sturing, dat verstoort automatische bewegingssturingsprocessen
  • interne focus –> ruimte om reeds geautomatiseerde skills te integreren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Implicit learning

A
  • leren zonder dat je je ervan bewust bent wat je precies leert –> minder gevoelig voor invloed van stress/druk
  • zonder explicite instructies over wat/wanneer/hoe te doen
  • repetition without repetition –> invarianten ontdekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Verbal cues

A
  • korte statements om aandacht te richten of bepaald belangrijk aspect van beweging te initiëren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Speed-accuracy bias

A
  • bij leren van nieuwe taak gaat nauwkeurigheid en snelheid ten koste van elkaar
  • eerst focussen op nauwkeurigheid; patroon met juiste invarianten aanleren
  • snelheid is dan een inputparameter voor dat patroon
26
Q

Practice variability

A
  • hoeveelheid variatie in beweging en/of context tijdens het oefenen van een skill
27
Q

Constant practice

A
  • GEEN practice variability

- oefenen met maar één variant van de beweging

28
Q

Variable practice

A
  • VEEL practice variability
  • meerdere varianten van de skill oefenen
  • 3 manieren: blocked, serial, random
  • Schmidt’s schematheorie: meer variatie –> betere schema’s
  • DST: meer exploratie –> vinden van meest optimale DOF-oplossing
29
Q

Blocked practice

A
  • bij variabel oefenen van meerdere varianten van dezelfde skill
  • eerst blok met trials voor de ene variant, dan blok met trials voor de andere variant
30
Q

Serial practice

A
  • bij variabel oefenen van meerdere varianten van dezelfde skill
  • vaste volgorde van de varianten steeds blijven herhalen
31
Q

Random practice

A
  • bij variabel oefenen van meerdere varianten van dezelfde skill
  • in random volgorde afwisselen tussen alle varianten
  • prestatie tijdens practice het slechtst, maar op transfertest het best
32
Q

Stability hypothesis

A
  • tijdens 1e leerfase (= verwerven basis coördinatiepatroon) is constant practice beter
33
Q

Variability of practice hypothesis

A
  • tijdens 2e leerfase (= parametersetting) is random practice beter
34
Q

Intertrial variability

A
  • mate van variabiliteit in regulatory conditions tijdens een normale uitvoering van de skill
  • skill ZONDER intertrial variability (alleen bij bepaalde closed skills) –> in oefenen NIET varieren in regulatory conditions, wel in non-regulatory conditions
  • skill MET intertrial variability (alle open skills en bepaalde closed skills) –> in oefenen BEIDE variëren
35
Q

Contextual interference

A
  • verstoring van de geheugenrepresentatie van de skill wanneer er meerdere skills tegelijk geoefend worden
  • veel interference: random practice
  • weinig interference: constant practice
  • interference is groter bij taakvariaties met een ander timingpatroon
36
Q

Contextual interference effect

A
  • oefenen met veel contextual interference bevordert het leren
  • slechtere prestatie tijdens practice, betere prestatie op retentie en transfer
37
Q

Elaborative processing hypothesis

A
  • verklaring voor contextual interference effect

- elke variatie op de skill die geoefend wordt zorgt voor uitbreiding van de geheugenrepresentatie

38
Q

Action plan reconstruction hypothesis

A

= forgetting hypothesis
- tussen trials van dezelfde variatie wordt het actieplan steeds gedeeltelijk vergeten –> elke keer nadat je tussendoor een andere variatie geoefend hebt moet je het actieplan reconstrueren –> sterkere geheugenrepresentatie

39
Q

Specificity of practice hypothesis

A
  • prestatie op retentie en transfer is BETER naarmate er meer overeenkomsten zijn met de oefensituatie
  • als zelfde sensorische info, zelfde omgeving, zelfde cognitieve processen
40
Q

Overlearning

A
  • meer oefenen dan noodzakelijk is om een bepaald prestatieniveau te kunnen halen
  • GMP: overlearning versterkt de schema’s
  • DST: overlearning vergroot stabiliteit patroon
41
Q

Verminderde meeropbrengst

A
  • méér oefenen dan en bepaalde hoeveelheid overlearning, dan NIET evenveel méér prestatietoename
42
Q

Massed practice

A
  • lange oefensessies, maar minder, met korte pauze
  • intertrial interval (= rust) < duur van trial
  • beste methode voor closed skills & discontinues skills
43
Q

Distributed practice

A
  • korte oefensessies, maar meer, met lange pauze
  • intertrial intervan (= rust) > duur van trial
  • beste methode voor open skills & continuous skills
44
Q

Memory consolidation

A
  • het naar het langetermijngeheugen zetten van het geleerde, vraagt een bepaalde tijd van rust
  • vaak tijdens slaap
45
Q

Taak complexiteit

A
  • het aantal verschillende componenten en attention demands van een bepaalde skill
  • veel componenten vraagt veel aandacht –> hoge complexiteit
46
Q

Taak organisatie

A
  • de mate van spatiële en temporele samenhang tussen de verschillende componenten, afhankelijkheid van elkaar
  • componenten sterk afhankelijk van elkaar –> hoge organisatie
47
Q

Continuous skills

A
  • de beweging duurt langere tijd, hoge complexiteit
  • gevoelig voor vermoeidheid
  • distributed practice beter
48
Q

Discrete skills

A
  • hele korte handelingen, vaak milliseconden, lage complexiteit
  • massed practice moeilijk realiseerbaar door korte duur van handeling
49
Q

Fractionization

A
  • alle componenten van de beweging los van elkaar oefenen, later als één geheel
  • voor bewegingen met meerdere ledematen asymmetrisch bewegen
  • beginnen met oefenen van meest complexe component
50
Q

Segmentation

A

= progressive part method
= chaining method
- beginnen met een gedeelte van de beweging en daar steeds een stukje nieuw aan toevoegen
- reduceert attention demands
- voor bewegingen met relatief onafhankelijke componenten (lage organisatie)

51
Q

Simplification

A
  • variatie op whole-practice, maar dan van een vereenvudigde variant van de GEHELE beweging
  • meerdere manieren van vereenvoudigen
52
Q

Whole-practice

A
  • beweging als één geheel oefenen

- voor lage complexiteit + hoge organisatie

53
Q

Part-practice

A
  • beweging in delen oefenen

- voor hoge complexiteit + lage organisatie

54
Q

Attention approach

A
  • voor bewegingen die alleen in GEHEEL geoefend kunnen worden
  • aandacht focussen op één deel van de beweging
  • heeft zowel de voordelen van whole- als part-practice
55
Q

Miming

A
  • doen alsof je een taak fysiek uitvoert, maar net niet helemaal
  • niet zo waardevol voor leren ivm kleine verschillen in beweegpatroon
56
Q

Mental practice

A
  • cognitief repeteren van een bepaalde fysieke skil zonder fysieke bewegingen uit te voeren
  • repeteren van bendigde cognitieve processen of procedures
  • visuele of kinesthetische imagery
  • voor skill-acquisitie (want zelfde problem-solving) of voorbereiden van uitvoering
57
Q

Internal imagery

A
  • visuele en kinesthetische imagery

- inbeelden vanuit je eigen perspectief, ervaren wat je normaal tijdens uitvoeren ook zou ervaren

58
Q

External imagery

A
  • visuele imagery

- inbeelden vanuit perspectief van observer die naar jou zou kijken

59
Q

Imagery ability

A
  • vermogen om “op commando” een actie in te beelden; levendigheid en mate van controle van beeld
  • bepaalt effectvititeit van mental practice
60
Q

Neuromusculaire hypothese

A
  • verklaren werking mental practice

- overeenkomsten in neuromotor pathways; zelfde EMG-activatiepatronen

61
Q

Hersenactiviteit hypothese

A
  • verklaren werking mental practice

- neurofysiologische overeenkomsten tussen mental practice en uitvoering; zelfde breinactivatie

62
Q

Cognitieve hypothese

A
  • verklaren werking mental practice

- tijdens inbeelding moeten dezelfde vraagstukken opgelost worden als tijdens uitvoering