Col 2. Theorieën Flashcards

1
Q

Piaget

A
  • interactionalist, constructivist
  • kennisontwikkeling door neiging tot externalisatie en internalisatie
  • kennis wordt door kind geconstrueerd dmv assimilatie en accomodatie, in 4 opeenvolgende fasen
  • cognitieve ontwikkelingstheorie: 5 fases; motorisch functioneren in de eerste ontwikkelingsfase vormt de basis voor latere cognitieve ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Onwtikkelingsfases Piaget

A

1) sensorimotische fase: 0-2 jaar, motorische interacties met omgeving –> resultaat –> effect op gedrag
2) preoperationele fase: 2-7 jaar, ontwikkeling taal –> toename denkvermogen, egocentrisme
3) concreet operationele fase: 7-12 jaar, vermogen tot conservatie, logisch denken, rekenen
4) formeel operationele fase: <12 jaar, vermogen tot abstract denken en hypotheses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Novelty problem

A

hoe ontstaat iets nieuws, wie/ wat stuurt dat aan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dynamische systeemtheorie

A
  • VERKLAREN van ontwikkeling
  • ontwikkeling is opeenvolging van transities obv zelforganiserende processen
  • multy-leveled causality
  • rate-limiting subsystems –> controle parameter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dynamisch systeem

A

geheel bestaande uit meerdere veranderende componenten die elkaar beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Multy-leveled causality

A
  • geen enkele component kan op zichzelf verandering veroorzaken
  • alle subsystemen zijn even belangrijk voor resulterende gedrag, een daarvan is snelheidsbepalend voor ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rate-limiting subsystem

A
  • component uit dynamisch systeem die de snelheid van de ontwikkeling bepaalt; bepaalt moment van transitie
  • bepaalt de controleparameter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Controle parameter

A

factor/ grootheid die de transitie veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Collective variabele = orde parameter

A

grootheid die het resulterende gedragspatroon op systeem-niveau beschrijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wholwill’s research schema

A

stappenplan voor DST-onderzoek:

1) onderwerp bepalen + hoe meten
2) verandering over tijd beschrijven + overeenkomsten zoeken met andere verschijnselen/systemen
3) correlaties onderzoeken
4) variabelen manipuleren –> controle parameters identificeren
5) uitzonderingen bestuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Newell’s model of constraints

A
  • nieuw gedrag ontstaat obv constraints, die voortkomen uit interacties tussen componenten
  • componenten: individu, omgeving, taak
  • verandering van 1 component –> verandering van de onderlinge relaties
  • alle componenten zijn even belangrijk
  • basis voor DST in MotOnt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Information processing approach

A

gebruik van computermetaforen om sturing van gedrag te beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bernstein’s problem

A
  • DOF-ploblem; het lichaam heeft te veel vrijheidsgraden om afzonderlijk te coördineren
  • interacties tussen componenten –> constraints –> reduceert DOF
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

attractor state

A

stabiele periode; periode van equilibrium; periode van stabiel gedrag van systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

phase shift, = transitie

A

disequilibrium door een control parameter zorgt voor overgang van ene attractor fase naar andere attractor fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sensitive dependance on initial conditions

A
  • = Butterfly effect

- hele kleine verandering in begincondities van component kan grote veranderingen op systeemniveau veroorzaken

17
Q

Context conditioned variability

A

effect dat activatie van een bepaald circuit heeft is afhankelijk van context

18
Q

Object permanentie

A
  • bewustwording dat als een object blijft bestaan, ook al is het uit zicht
  • lijkt nog niet ontwikkeld tijdens sensorimotorische fase
19
Q

Preservation –> A not B error

A
  • als object normaalgesproken op plek A bevindt, dan kind blijft steeds op plek A zoeken, ook als objcet verplaats naar plek B
20
Q

Emboddied cognition

A

specifieke kennis wordt gekoppeld aan een specifieke handeling, bijv. een rijkbeweging gekoppeld aan een bepaalde plaats

21
Q

Conservatie

A

inzicht dat aantallen/hoeveelheden hetzelfde blijven als de vorm van het object verandert