Chapter 8 Flashcards
Wat doe jij op een dag?
1
Q
What do you do every day?
A
Wat doe jij elke dag?
2
Q
What do you do in the weekend?
A
Wat doe jij in het weekend?
3
Q
What do you like to do ? I like to read
A
Wat doe jij graag? Ik lees graag
4
Q
Do you like swimming?
A
Zwem jij graag? Ja / Nee, ik zwem niet graag
5
Q
Do you like going to the restaurant?
A
Ga jij graag op restaurant?
6
Q
the housework
A
het huishouden doen
7
Q
to cook
A
koken
8
Q
do the grocery shopping
A
boodschapen doen
9
Q
to iron
A
strijken
10
Q
washing mashine
A
de was doen / wassen
11
Q
wash
A
poetsen
12
Q
to vacuum
A
stofzuigen
13
Q
wash the dishes
A
afwassen (separabele verbum!)
14
Q
sports
A
sporten
15
Q
to swim
A
zwemmen