Chapter 10 Flashcards
Wat scheelt er?
How are you?
Hoe is ‘t? / Hoe gaat het (ermee)? / Hoe gaat het met jou?
How are you? (Negative answers)
Ik voel me niet goed / Niet zo goed / Slecht / Heel slecht
What’s wrong?
Wat scheelt er?
Get well soon
Veel beterschap!
You’re at the doctor. Say AAAA
Zeg eens aaa….!
You’re at the doctor. Stick your tongue out
Steej je tong eens uit
You’re at the doctor. Cough
Hoest eens!
You’re at the doctor. Breathe in and out
Adem diep in en uit!
You’re at the doctor. take off your shirt
doe je hemd maar even uit
take before the meal
voor de maaltijd innemen
take during the meal
tijdens de maaltijd innemen
take after the meal
na de maaltijd innemen
arm
de arm / de armen
the hand
de hand / de handen
the foot
de voet / de voeten
the belly / stomach
de buik / de buiken
the knee
deknie / de knieen (second e with 2 dots)
the nose
de neus / de neuzen