Chapter 1 Flashcards
Wie ben jij?
Good morning!
Goeiemorgen!
Good day!
Goeiemiddag!
Good evening!
Goeienavond!
What’s your name?
Hoe heet jij? / Ik heet…
Who are you?
Wie ben jij?
Nice to meet you
Aangenaam
Can you repeat?
Wat zeg je? / Wablief?
What is your name?
Wat is je/jouw voornaam? Mijn voornaam is..
How do you spell it?
How spel je dat?
What is your surname?
Wat is je familienaam? Mijn familienaam is…
How are you?
Hoe is ‘t? / Hoe gaat het? / Hoe gaat het ermee? / Hoe gaat het met jou?
How are you (answer)
Prima! / Heel goed/ Goed/ OK/ Het gaat wel / Niet zo goed / Slecht /Heel slecht /… en met jou?
Where are you from?
Uit welk land kom jij? Ik kom uit … en jij?
What language do you speak?
Welke tal spreek jij? Ik spreek …
What languageS do you speak?
Welke talen spreek jij? Ik spreek …
Language: Dutch
Nederlands
Language: English
Engels
Language: French
Frans
How to say language
De taal/ de talen
How to say country/place
het land/ de landen