ch9 Flashcards

1
Q
  1. Systeemperspectief
A

dit is een theoretisch uitgangspunt.
- lichamelijk
sociaal
psychisch
Integratie van kennis uit verschillende disciplines, we proberen het kind in de context te zien. Voor dit uitgangspunt moet je kennis hebben over de ontwikkelingspschologie (normale ontwikkeling, beschermde en risicofactoren, afwijkende ontwikkelingen van gedrag. Maar ook opvoed normen en waarden, perspectief waarvan je van alle kanten kennis nodig hebt. Vooral bij jonge kinderen overlopen de aspecten dit word na de tijd beter te onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eco·lo·gie

A

wetenschap die de betrekkingen tussen de organismen (het kind, de ouders) en hun omgeving bestudeert
De essentie van deze visie is dat er constant doorlopende interactie is tussen het organisme, de omgeving en de systemen eromheen. Dat alle factoren altijd met elkaar in verbinding staan. Dus niet dit lijdt tot dat, maar we zien circulerende bewegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

macro

A

invloeden van de cultuur als geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

exo

A

buiten het exacte leefwereld van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

meso

A

interacties tussen mensen in het micro systeem, ouders en de school bv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

micro

A

de individuele factoren, kinderen, ouders die met elkaar interacteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

chronosysteem

A

Dit speelt zich af in het chrono systeem (de tijd) deze systemen ontwikkelen zich over tijd en spelen zich af in een bepaalde historische tijd (historische context). Als er iets in het systeem veranderd heeft dit invloed op de andere aspecten van het systeem, de risicofactoren kunnen opstappelen en na een tijd raakt het evenwicht uit belans, en kan het systeem omvallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Complexe dynamische systemen

A
  • Gezin = complex dynamisch system (een systeem dat in interactie is met de omgeving en ook dat er onderling wederzijdse invloeden zijn)
  • Interactie tussen systeem en omgeving
  • Wederzijdse invloed van gezinsleden
  • Circulaire causaliteit (het een lijdt niet tot het ander, maar alles staat met elkaar in verband)
  • Systeem houdt zichzelf in stand (dus ook de problemen in een systeem zullen geneigd zijn om zichzelf in stand te houden, als een gezin een hulpvraag heeft vraagt dit eigenlijk om een ander evenwicht in het systeem, en dat weerstand ertegen natuurlijk is. Het is daarom belangrijk om verschillende gegevens van verschillende bronnen te verzamelen op het moment dat je diagnostiek wil doen in een gezin.
  • Hulpvraag
  • ander evenwicht
  • Weerstand = natuurlijk gegeven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gezinsdynamiek:

A

o Communicatie- en interactiepatronen er spelen in het gezin, hoe ouders communiceren met het kind
o Betekenisverlening: hoe ervaart iedereen de problemen
o Mogelijkheden & gezamenlijke visie? Wat voor visie heeft het gezin over de problemen, hebben ze en gezamenlijke visie over wat er aan de hand zou kunnen zijn?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  • Parentificatie:
A

gezinspatroon waarbij we zien dat kinderen een ouderrol opnemen, structureel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  • Coalitievorming (triangulatie):
A

twee zijn tegen de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  • Omleiding:
A

: ouders schuiven de onderlinge problemen voorledig af op het kind “als jij nu niet zo moeilijk deed hadden papa en mama nu geen ruzie”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

parent blaming

A

“Leed veroorzaakt door aan de attitude en het handelen van de ouders ten onrechte een aandeel toe te schrijven in het ontstaan van psychische stoornissen bij kinderen.” (hiervoor moet je oppassen in deze diagnostiek, je kunt op veel manieren kijken naar wat er in het gezin gebeurd en wat deze ouders doen, maar het is belangrijk om daarbij mensen niet onterecht ergens de schuld van te geven. Bv twijfelen aan morele standaarden.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  • Opvoedingsstijlen
A

) (het algemene emotionele klimaat, de houding die een ouder creert.
o Authoritatief: je hebt een warme band en je stelt grenzen
o Autoritair: je stelt grenzen maar er is weinig warmte.
o Permissief: er is veel warmte maar er zijn geen grenzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  • Opvoedingsgedrag:
A

o Ondersteuning ->
 warmte & responsiviteit: emotionele klimaat dat je creëert en hoe je reageert op je kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  • Autoritaire controle
A

o machtsuitoefening & straf: je houdt de touwtjes goed in handen door

17
Q

autoritatieve controle

A

o uitleg & autonomie: je legt uit wat je doet en je geeft het kind autonomie.

18
Q

coërcief gedrag:

A

tussen ouders en kinderen wordt er wederzijds bekrachtigt met aandacht en betrokkenheid en vervelend gedrag wordt bekrachtigd.

19
Q

cognitieve compont

A

o Belief: wat zijn de kernovertuigingen over je kind en over gedrag. Hier zijn vaak eerdere ervaringen bepalend, dus je eigen gehechtheid bv.

20
Q

Ouder(s) met PTSS

A
  • Veel volwassenen met PTSS zijn ouder(s)
  • Risicovol voor psychologische gezondheid van hun kinderen: omdat de symptomen die horen bij ptss zitten heel veel dingen in de weg.
  • Werkingsmechanismen: biologisch, omgevingsinvloeden (moeite met sociale steun, behouden van goed netwerk), relationeel (opvoedvaardigheden worden negatief beïnvloed).
  • Gebrek aan sociale steun bij ouders en het geloven dat je zelf geen goede ouder bent.
20
Q

contextuele factoren

A
  • Ouders: depressieve stoornissen, angst, psychotische en persoonlijkheidsstoornissen: die kunnen de domijnen van ouderschap (controle, warmte, sensiviteit, relationele en emotionele ondersteuming) negatief beïnvloeden.)
  • Kinderen: angst en depressie, gedragsproblemen, autisme: lokt andere dingen uit bij ouders en kan invloed hebben op gezinsfunctioneren.
  • Partnerrelatie, bestaanszekerheid, sociale steun, etc. hebben invloed op opvoedgedrag en hoe de interacties binnen het gezin plaatsvinden.
21
Q

7 dimensies:

A
  1. Kindfactoren: kenmeken van de kinderen in deze gezinnen
  2. Ouderfactoren: kenmerken van de ouders
  3. Opvoedingsfactoren: kenmerken van hoe de opvoeding in een gezin verloopt.
  4. Gezinsfunctioneren:
  5. Contextuele factoren:
  6. Sociaal netwerk factoren
  7. Hulpverleningsfactoren
    Deze gezinnen waren niet alleen van andere gezinnen te onderscheiden op het gebied van problemen die gezinnen zelf ervaren of de problemen die gezinsleden ervaren of kenmkeren die het gezin heeft maar ook op basis van factoren die om het gezin heen gebeuren.
22
Q

3 typen gezinnen

A
  1. Maatschappelijke problemen: eigenlijk vooral maatschappelijke problemen, contextuele problemen, sociale problemen, mensen die ruzie hebben met de buren, die het lastig vinden om op een gepaste manier om hulp te vragen. Dus gezinnen die eigenlijk geen multiprobleemgezinnen zijn maar eigenlijk gewoon problemen hebben in de context.
  2. Kindgerichte problemen: gezinnen waar het kind gedragsproblemen had autisme, problemen op school, waar verder in de opvoeding, met ouders, in de context weinig aan de hand was. Die ook tenonrechte multiprobleem werden genoemd
  3. Meervoudig en complexe problemen (30%): deze poblemen spelen op alle dimensies, dus dit zijn gezinnen, waar al de problemen zich opstappelen.
23
Q

validiteit

A

daadwerkelijk betrekking hebben op datgene wat bedoeld werd te beschrijven, te toetsen of te meten (meet je wat je wil meten) als de validiteit niet goed is, dan betekend dat dat die maat niet meet wat je wil meten en dat is wel een vervelend probleem.

24
Q

wat is de gedeelde verklarene analyse

A

( is een specifieke variant op de verklarens analyse.)
Je maakt een verklarinsanalyse, je stelt deze niet allen op, maar je gaat samen met het gezin kijken waar de oorzaak volgens hun ligt van de problemen of wat de problemen volgens het gezin in stand houdt en daarmee voorkom je dat je symptoombeschrijdeing gaat doen of die aansluiting verliest tussen wat jij denkt dat opgelost moet worden of wat de ouders denken dat opgelost moet worden.

25
Q

hoe ziet de gedeelde verklarende analyse eruit?

A
  • Verklarende diagnostiek samenhangend en (echt) samen met ouders en kind(eren) opgesteld
    o Je wil van iedereen op verschillende levensgebieden informatie verzamelen
  • Eerst zorgvuldig begrijpen, dan pas handelen
    o In de hoop dat het handelen beter aansluit.
  • Geschiedenis en onderliggende factoren
  • Diagnostiek = behandeling je maakt daarmee duidelijk wat er aan de hand is en je daarmee oplossingen ziet.
  • Verschillende modellen
26
Q

Kluwen

A

hechterelaties,loyaliteitengedeeldemeningen.Bijeenechtkluwengezinis
er echter vaak wel sprake van separatie- en individuatieproblemen, vooral in de
puberteit.

27
Q

Los zand:

A

afstand en gebrekkige onderlinge betrokkenheid. Onafhankelijkheid en
individuatie van gezinsleden. Hierdoor is er sprake van een trage reactie op
probleemgedrag.