ch 7 versie 2 Flashcards

1
Q

psychosociale problemen

A

problematische psychische, emotionele en sociale ontwikkelingen en ernstig belemmerde opvoedprocessen bij kinderen en jeugdigen. Dit gaat verder dan het denken in stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sociale ontwikkeling

A

ontwikkeling van sociaal gedrag. Sociaal gedrag is al het gedrag dat gericht is op anderen: relaties, bewustzijn, wenselijkheid van gedrag, Theory of Mind, morele ontwikkeling. Vooral externaliserende problemen uiten zich op dit gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Emotionele ontwikkeling

A

ontwikkeling van emoties. Emoties worden door de hersenen geproduceerd als reactie op een externe of interne stimulus. De verwerking van deze stimuli gebeurt vaak onbewust en geconditioneerd. Gevoelens zijn een bewuste registratie van de emoties. De emotionele ontwikkeling bevat 3 domeinen: expressie, begrip en regulatie. Internaliserende problemen uiten zich vooral op dit gebied van de ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gehechtheid

A

balans tussen exploratie van de omgeving en nabijheid bij de opvoeder.
Rond het 2e half jaar krijgt een baby een uitgesproken voorkeur voor bepaalde personen bij wie ze veiligheid zoeken in situaties van stress. De kwaliteit van gehechtheid kan gemeten worden met de Strange Situation Procedure.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Relaties met andere kinderen.

A

Leeftijd en sekse hebben invloed op het soort vriendschap dat een kind/jongere heeft. Bij jonge kinderen draaien relaties om het samen dingen doen; relaties zijn vaak van korte duur. Bij adolescenten ligt de nadruk meer op intimiteit en vertrouwen. Relaties met andere kinderen kunnen gemeten worden door bijv. een sociogram.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wenselijk gedrag.

A

Jonge kinderen: fysiek agressie. Naarmate het kind ouder wordt, wordt agressie meer verbaal. Jongens kunnen wat agressiever zijn dan meisjes. Dit kan een hormonale oorzaak hebben of een cultureel bepaalde oorzaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

spel

A

In de eerste 1,5 jaar is spel functioneel. Daarna ontwikkelt het verbeeldend spel, gericht op objecten en het imitatiegedrag. Vanaf leeftijd 2 jaar spelen kinderen constructief en vanaf leeftijd 7 jaar kunnen ze spelen met spelregels. Spel kan goed gemeten worden door observatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bewustzijn van anderen

A

Rond leeftijd 9 maanden ontstaat er interesse in de aandacht van ouders en gaan kinderen actief de aandacht van anderen richten en volgen. Ze passen zich aan emotionele reacties van anderen aan (social referencing). Sympathie en empathie nemen toe. Bewustzijn kan getoetst worden met de ToM-test, empathievragenlijst of observatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bewustzijn van het zelf.

A

Gedachten en gevoelens onderscheiden. Zelfbeeld bepalen door sociale vergelijkingen. Ontwikkeling van het ego.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociale cognitie

A

Onder sociale cognitie vallen Theory of Mind, sociale informatieverwerking en de ontwikkeling van moraliteit. Het gaat hierbij om het kunnen inleven in een ander. Er kan onderzoek gedaan worden naar sociale cognitie door een discrepantie te creëren tussen de mentale situatie van het kind en een fictief persoon.v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Expressie van emoties

A

Imitatie van emoties kunnen al een paar uur na de geboorte gedaan worden. Als een kind 4 jaar is, is de uiterlijke expressie van emoties niet meer te onderscheiden van die van een volwassene. Sociale regels worden zichtbaar en
kinderen leren zich aanpassen aan sociale situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Begrip van emoties

A

Een 9 maanden oude baby kan emotionele expressie van een
ander relateren aan gedrag van een ander. Vanaf leeftijd 3 jaar kan een kind toenemend onderscheid maken in emoties. De ontwikkeling van emotiebegrip is nauw verwant met verbeelding en ToM (wat denkt iemand en wat voelt iemand). Daarom kan emotiebegrip onderzocht worden met een ToM-test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Emotie als regulator van sociale interacties

A

= het kunnen reageren op emoties van
de ander (wederkerigheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Emotieregulatie

A

strategieën om de eigen emotionele toestand beter te begrijpen, te
reguleren en passend te maken bij doelen die nagestreefd worden. emotieregulatie wordt gerelateerd aan afweermechanismen:
- Overcontrole (emoties teveel beheersen) -> internaliserende problemen.
- Ondercontrole (emoties te weinig beheersen) -> externaliserende problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vragenlijsten

A

instrument om een inschatting te maken van de aard en ernst van problematiek. Voordelen van vragenlijsten: efficiënt, gestandaardiseerd, onderzoekbaar en transparant. Je kunt inhoudelijke uitspraken doen over iets wat je gevonden hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Expressietests of projectiemateriaal

A

testen waarbij een kind iets afmaakt (tekening, verhaal, vertelplaat, zin-aanvultesten, spel, etc.). Deze manier van onderzoeken vindt zijn theoretische oorsprong in de psychoanalytische benadering. Het doel is zicht krijgen op het onbewuste van het kind en het product wordt gezien als iemands belevingswereld. Nadeel: het aantal reacties is oneindig groot, waardoor het lastig te standaardiseren is. toch kan het aanknopingspunten bieden om een gesprek aan te gaan met een kind en is er soms een patroon te zien in de reacties van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Observaties

A

in alledaagse of testsituaties voor het onderzoeken van bijv. sociaal gedrag, emotie-expressie of psychologische vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gesprekken en interviews

A

met betrokkenen om dieper in te gaan op aspecten van het sociaal-emotioneel functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn discussiepunten van de onderzoeksinstrumenten

A

Soms bestaan er verschillen in beoordelingen van een kind van verschillende informanten. Dit kan komen doordat probleemgedrag contextspecifiek is, buiten het zicht van de volwassene gebeurt of überhaupt minder zichtbaar is (internaliserende problematiek). Ook kan het zo zijn dat ouders bewust over- of onderraporteren omdat ze een label wel of niet willen. De kwaliteit van onderzoeksinstrumenten wordt bewaakt door COTAN.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Discussie projectiemateriaal

A
  • Zicht op beleving en gevoelens
  • Inzicht geven aan anderen: je probeert je materiaal zo betrouwbaar en vallide mogelijk in te stellen en te gebruiken, met toestemming geluid of video opnamen maken zodat andere kunnen meekijken
  • Cross-validering: zorgt dat je verschillende instrumenten inzet, zodat je kunt controleren dat dingen op verschillende plekken voorkomen
21
Q

cross-validering

A

zorg dat je verschillende instrumenten inzet, zodat je kunt controleren dat dingen op verschillende plekken voorkomen

22
Q

tekeningen en spel geven zicht op

A

1) centrale belevingshoudingen van kinderen: welke gevoelens en belevingen houden het kind het meest bezig?
2) coping en afweermechanismen: hoe hanteert het kind zijn gevoelens tijdens spel/tekenen
3) relaties tussen gevoelens en realiteit

23
Q

ontwikkelingslijn

A

door kindertekeningen kun je de ontwikkeling volgen door de tijd, waardoor je iets kunt zeggen over de ontwikkeling en ontwikkelingsniveau van kinderen

24
Q

overeenkomsten in kindertekeningen

A

Overeenkomsten in de eerste 5 jaar in wat kinderen tekenen, als kinderen daarvan af loopt dan zegt dat iets over het kind

25
Q

universaliteit kindertekeningen

A

De ontwikkeling van tekenen verloopt over de hele wereld ongeveer hetzelfde. Als het kind daarvan afwijkt, kan dat iets zeggen over de beleving van het kind.

26
Q

Krabbelstadium:

A

1.5- 2 jaar.
geen begrip van het verband tussen motorische activiteit (hand met potlood)
en tekens die achterblijven op het papier.

27
Q

stadia kindertekening 1-5- 2 jaar

A

Krabbelstadium: geen begrip van het verband tussen motorische activiteit (hand met potlood)
en tekens die achterblijven op het papier.

28
Q

kindertekening stadium 2-3 jaar

A

Motorische beweging wordt prettig om te maken. De bewegingen zijn nog erg groot en er is veel herhaling. Het kind beleeft er plezier aan dat er wat achterblijft als ze iets doen (autonomiegevoel). Het kind gaat namen geven aan dingen die ze gemaakt hebben, maar dat is nog niet herkenbaar.

29
Q

kinderstadium 3 jaar en 4 jaar

A

kopvoeters
- 3 jaar: Het kind kan zich beter aan een plan houden en vooraf bedenken wat het gaat tekenen. Meisjes bereiken dit stadium sneller dan jongens.
- 4 jaar: Nog steeds kopvoeters, maar het
blad wordt steeds meer gevuld. Schematische tekeningen worden gedifferentieerder en de kopvoeters krijgen armen. Het kind gebruikt verschillende kleuren om tekeningen tot leven te wekken.

30
Q

5- 7 jaar

A

Intellectueel realisme.
- 5 jaar: Benen en het lijf worden
onderscheiden van elkaar en steeds meer details worden zichtbaar. Onderscheid mens en dier, auto’s (röntgen tekeningen = je kunt er dwars doorheen kijken). Nog geen overeenstemming met de werkelijkheid. Tekeningen komen steeds meer op de bladrand te staan.
- 7 jaar: kinderen worden kritischer (realiteitsprincipe) en willen steeds meer natuurgetrouw tekenen.

31
Q

> 8 jaar

A

Visueel realisme = de werkelijkheid zo goed mogelijk af willen beelden. Vanaf 12 jaar perspectief tekeningen.

32
Q

10-12 jaar

A

Tussen de leeftijd 10 en 12 jaar gaat een kind zeer realistische tekeningen maken en gevoelslading neemt ver af. Kinderen kunnen hier steeds meer ontzeker in worden, vaker gum gebruiken, heel lang over de tekening doen.

33
Q

Sensopathisch spel

A

gericht op sensorische kwaliteiten van speelgoed. Het materiaal
is belangrijk; vormloos materiaal zoals zand, water en klei. Deze spelvorm is al te zien bij heel jonge kinderen (vroegste spelvorm). Angstige kinderen vinden dit soort spel moeilijk, omdat ze het gevoel hebben er geen controle over te hebben.

34
Q

Handelend spel

A

functie van materiaal/speelgoed onderzoeken.

35
Q

dynamisch handelend spel

A

spelen met een trein, hijskraam

36
Q

statisch handelend spel

A

het neerzetten van dieren of het inrichten van een huis

37
Q

esthetisch spel

A

spel met het doel om een mooi resultaat neer te zetten. Voorbeeld: ridders op een mooie rij zetten.
verschil met handelend spel, is dat het bij esthetisch spel echt gaat om het resultaat.

38
Q

inclusief spel

A

doen alsof; rollenspel. Als een kind zich verliest in dit soort spel, is het geen spelen meer, maar kan het juist heel beangstigend zijn voor het kind.

39
Q

dynamisch illusief spel

A

verhaal dat gespeeld wordt.

40
Q

statisch illusief spel

A

compositie of scène: hoe wordt het neergezet de scene of groepering, het gaat om de betekenis die word gegeven aan de manier van spel

41
Q

wanneer zet je individueel testonderzoek in?

A

zet je in op het moment dat je relevante vraagstelling hebt of bepaalde ernst dat de moeite is om te kijken hoe het precies zit.

42
Q

welke domeinen worden onderzocht bij ITO

A
  • (Psycho)motorisch en neuro(psycho)logisch functioneren
  • Cogntieve functioneren en taalvaardigheid
  • Sociaal-emotioneel functioneren
  • Aanwezigheid van symptomen van psychopathologie
    De domeinen worden vaak door elkaar gebruikt, je kunt over de verschillende domeinen iets zeggen.
43
Q

welke type onderzoeksinstrumenten kun je inzetten bij ITO

A
  • Ontwikkelingsschalen en tests voor intelligentie
  • Instrumenten voor onderzoek naar taalontwikkeling
  • Tests voor overige specifieke vaardigheden
  • Tests voor schoolrijpheid, leervoorwaarden en leervorderingen
  • Vragenlijsten
  • Expressietests en projectieve methoden
  • Observatieschalen en vragenlijsten, in te vullen door opvoeders of verzorgers
44
Q

waarvoor kan ITO gebruikt worden?

A

ITO kan gebruikt worden als een moment van analyse waarbij hypotheses opgesteld worden. Vervolgens wordt het verdere onderzoek gedaan en de conclusies worden gekoppeld in een integratief beeld.

45
Q

wat zijn mogelijke invloeden die een rol spelen op het onderzoek bij een kind?

A
  • Leeftijd/ontwikkelingsniveau. Kijken we naar mentale of chronologische leeftijd?
  • Culturele achtergrond: ben je bewust van de culturele verschillen die invloed kunnen hebben op je interpretatie.
  • Zintuigelijke of motorische beperkingen, waardoor een kind gehinderd kan zijn om een
    test te maken. Hierin kunnen overschattingen en onderschattingen gemaakt worden. Het
    is belangrijk om bewust te zijn van de invloeden die een beperking daadwerkelijk heeft.
  • Ernstige gedragsproblemen of psychopathologie.
46
Q

wat zijn aandachtspunten bij de testafname

A

Voordat je een test af kunt nemen, zijn er enkele punten waarop gelet moet worden. Allereerst moet de testbatterij samengesteld worden; hierbij kijk je vooral naar de beschikbare tijd die er is. Verder is cross-valideren belangrijk, maar moet je niet teveel overlap hebben. Na de samenstelling van de testbatterij moet de testsituatie geïntroduceerd worden bij het kind. Een kind begrijpt niet altijd even goed waarom het getest moet worden, dus die moet geprobeerd uitgelegd te worden. Ook moet de structuur van de testsituatie duidelijk worden, zodat het kind weet waar hij aan toe is.

47
Q

wat zijn observatiepunten bij testafname?

A
  • Fysieke verschijning
  • Contactname
  • Socialisatie
  • Emotionele reacties
  • Taakgericht werken en voorwaarden daarvoor
  • Situatiebegrip, oriëntatie, adaptatie
  • Gok- en vermijdingsgedrag en faalangst
  • Zintuiglijk functioneren
  • Grove, fijne en mondmotoriek
  • Spraak en taal
  • Neuropsychologische problemen
48
Q

wat zijn kanttekeningen ITO

A

Kanttekeningen bij individueel testonderzoek. Deze
manier van onderzoeken heeft een individueel
karakter, waardoor je de invloed van de omgeving
kunt onderschatten. Om te voorkomen dat ITO te
individueel wordt, is het belang om het kind ook te zien
in zijn context zoals in het gezin en op school.
Daarnaast heeft een ITO-proces een bepaalde
betekenis voor het gezin. Door een kind te gaan
onderzoeken, kun je het kind presenteren als het
probleem waar iets mee gedaan moet worden. Ten
derde heeft ITO een onnatuurlijke manier van communicatie die gecreëerd moet worden. Als laatste hebben niet alle tests die gebruikt worden een goede kwaliteit.

49
Q

wat wordt er gedaan in de intergratiefase?

A

n de integratiefasen (laatste fase ITO) worden alle onderzoeksmiddelen uitgewerkt en geïntegreerd. Zo kan er een beeld gemaakt worden over het kind: wie is dit kind? Overleg met collega’s is belangrijk om overeen te stemmen in het beeld van het kind. Na het onderzoek moeten alle gegevens beschreven worden in een verslag en onderbouwing. Hierbij moet er rekening gehouden worden met het niveau en de cultuur van het gezin, zodat alles begrijpelijk is. In een gesprek met betrokkenen kunnen de resultaten verder uitgelegd worden en is er ruimte voor het uiten van gevoelens. Als laatste wordt er een plan gemaakt voor het vervolg van het traject.