ch3 Flashcards

1
Q

waarom is vroegkinderlijke diagnostiek belangrijk?

A

Vroegkinderlijke diagnostiek is van maatschappelijk belang. De eerste 1001 dagen (van
conceptie tot leeftijd 2 jaar) zijn cruciaal voor een gezonde ontwikkeling van het kind.
Daarom maakt goede informatie en begeleiding van ouders over de omgang met het kind
juist in die periode het verschil. Een landelijk actieprogramma dat dit wil bevorderen is
Kansrijke Start.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke gedragingen laten een pasgeboren kindje zien?

A

bewegen, luisteren, kijken, reflexen, drinken,
zuigen, imitatie en een bewustzijnstoestand (slapen, wakker, huilen etc.).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat doet de bewustzijntoestand?

A

vormt de basis van reactiemogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke zes bewustzijntoestanden zijn er en ligt toe

A
  1. Diepe slaap: regelmatige ademhaling en geen (oog)beweging (NREM). Soms een schrikreactie.
  2. Lichte slaap: onregelmatige ademhaling, soms zuigbewegingen, vaak oogbeweging
    (REM), af en toe rustige bewegingen van armen en benen.
  3. Slaperig: ogen zijn (half)open of dicht. Bij open ogen slaperige blik. Rustige bewegingen.
  4. Alert: wakker en een heldere blik. Weinig motorische activiteit.
  5. Mopperig: wakker met veel motorische activiteit. Af en toe mopperige vocalisatie.
  6. Huilen: intensief, echt huilen. Vaak veel motorische activiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat kun je met de toestanden

A

Het is belangrijk je bewust te zijn van de toestanden en je aan te passen aan de toestand
waarin het kind is. De beste toestand om een kind iets te leren is alertheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

huilgedrag

A

Pasgeborenen kunnen op verschillende manieren huilen. Daarmee kunnen ze
verschillende gevoelens en behoeften duidelijk maken. Verschillend huilen roept verschil in
verzorgingsreacties op. De hoeveelheid huilen neemt meestal pas met 3-4 maanden af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wanneer is er sprake van een huilbaby

A

Een
huilbaby is een baby die 3x3x3 huilt: 3 uur per dag, 3 dagen in de week, voor een periode
van 3 weken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoeveel huilt een pasgeboren kindje

A

1.5 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoeveel huilt een kindje na 6 tot 8 weken

A

2 tot 2,5 uur per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn reflexen?

A

automatische reacties, georganiseerde gedragspatronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke soort reflexen zijn er en waarom zijn ze belangrijk?

A

loopreflex, oogknipperen, rooting (= zoekbewegingen voor voeding), zuigen, grijpreflex, Babinski reflex (tenen). moro
(= schrikreactie).

Al die reflexen zijn belangrijk om te kijken of het zenuwstelsel werkt en alle aspecten mee doen. Na een maand of 3 kun je de reflexen minder goed zien, want dan veranderd het in spontaan bewegen naar doelgericht bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke vormen van diagnostische onderzoek zijn er voor vroegkinderlijke diagnostiek

A
  • Observatie = kijken naar kinderen en achtergrondkennis gebruiken om dat te koppelen.
  • Tests = gestandaardiseerde observaties waarbij je materiaal gebruikt. Wat kan het kind?
  • Vragenlijsten = vragen stellen aan de ouders over het gedrag van een kind. Doel: beeld
    vormen over het kind.
  • In samenwerking met andere professionals:
    o Hersenactiviteit: EEG, MRI, fMRI.
    o Bloed- of speekselonderzoek: is er een biologische (dis)balans?
    o Eye tracking onderzoek = de oogbewegingen van een kind volgen met behulp van
    een computerscherm met infraroodcamera. Waar kijkt het kind naar? Resultaat van
    dit onderzoek kan gebruik worden voor bijv. onderzoek naar vormen van aandacht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waarvoor worden diagnostische instrumenten bij wetenschappelijk onderzoek gebruikt en waarvoor in de praktijk?

A

Diagnostische instrumenten worden bij wetenschappelijk onderzoek gebruikt om in te
zoomen op een specifiek probleem en nieuwe diagnostische mogelijkheden te ontdekken. In
de praktijk worden diagnostische instrumenten gebruikt om na te gaan of er sprake is van
een probleem, en zo ja, in welke mate (screening, onderkenning en verklaring). Daarnaast
kunnen ze gebruikt worden voor het monitoren van het effect van een interventie: is er
verbetering te zien?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat wil je weten bij het onderzoeken van het functioneren van een kind bij vroegkinderlijke diagnostiek?

A
  • Hoe gaat het met het kind?
  • Hoe gaat het met de ouders?
  • Wat is de kwaliteit van de interactie en relatie tussen
    ouders en kind?
  • Wat is de kwaliteit van de opvoeding van de ouders?

Jonge kinderen kunnen vaak nog niet goed vertellen hoe
het met hen gaat, waardoor het extra belangrijk is om de
andere punten mee te nemen in het onderzoek. De
verwachting is dat de ontwikkeling van een kind omhoog
gaat, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. daarom is een
procesmatige benadering met monitoring en follow-up noodzakelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke ontwikkelingsdomeinen zijn er bij het jonge kind en ligt toe

A
  • Somatische ontwikkeling = groei en gezondheid.
  • Neuromotorische ontwikkeling = ontwikkeling van het brein en motoriek: neurologisch
    functioneren, kwaliteit van bewegen en de fijne en grove motorische vaardigheden.
  • Cognitieve ontwikkeling = het verwerven, verwerken, opslaan en toepassen van
    kennis: logisch redeneren, executieve functies, ruimtelijk inzicht, geheugen, kennis, taal.
  • Sociaal-emotionele ontwikkeling = ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid:
    temperament, gehechtheid, gedrag, emotionele expressie, sociale vaardigheden, morele
    ontwikkeling, karakter.
    Bij het ordenen van problemen die een kind zou kunnen hebben, gebruik je deze domeinen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke 3 normeringen voor het beoordelen van gedrag zijn er: welk gedrag is (niet) goed/gewenst?

A
  • Communication referenced
  • Criterium referenced
  • Norm referenced
17
Q

Communication referenced

A

kwalitatieve beschrijving van (opvallend) gedrag.

18
Q

Criterium referenced

A

instrumenten waarmee bekeken wordt of een vaardigheid
aanwezig is of niet (bijv. didactische toetsen).

19
Q

Norm referenced

A

genormeerde toetsen die duidelijk maken of een kind functioneert op
een niveau dat past bij de leeftijd. Hierbij maak je gebruik van een normaalverdeling
waardoor je kunt beoordelen of een kind gemiddeld, bovengemiddeld of ondergemiddeld
scoort. Voor deze beoordeling zijn population specifieke normen nodig, omdat de normen
per cultuur kunnen verschillen. Een test met Nederlandse normen heeft dus de voorkeur.

20
Q

Gehechtheid

A

basisgevoel van
vertrouwen en veiligheid. Balans
tussen exploratie van omgeving
en nabijheid zoeken bij gehechtheidsfiguur.

21
Q

Strange Situation Procedure

A

situatie met stressoren (spelkamer, onbekende persoon,
scheiding van ouder) voor het beoordelen van individuele verschillen in
gehechtheidsgedrag. 4 classificaties: vermijdend (25%), veilig (65%), ambivalent (10%)
en gedesorganiseerd gehecht

22
Q

veilig gehechte kinderen

A

Veilig gehechte kinderen vertonen een balans tussen exploratie en nabijheid zoeken.
De opvoeder is een veilige basis bij stress en gevaar en bij scheiding van de
opvoeder gaat het kind vaak huilen. Na geruststelling door de opvoeder wordt het
spel hervat. Er heeft zich een vertrouwen in de verzorger ontwikkeld.

23
Q

vermijdend gehechte kinderen

A

Bij vermijdend gehechte kinderen is de balans doorgeslagen naar exploratie van de
omgeving. Er is geen veiligheid te vinden bij de opvoeder, dus huilt het kind weinig
tot niet bij scheiding van de opvoeder. Bij hereniging van de opvoeder is er sprake
van vermijding. Het kind vertoont quasi zelfvertrouwen

24
Q

ambivalent gehechte kinderen

A

Bij ambivalent gehechte kinderen is de balans doorgeslagen naar het zoeken van
nabijheid. De opvoeder is een onvoorspelbare basis waardoor het kind zich te
onveilig voelt om de omgeving te exploreren. Nabijheid leidt tot boosheid en het kind
ervaart geen vertrouwen in de opvoeder.

25
Q

Indicatoren voor gedesorganiseerde gehechtheid zijn

A

opeenvolgend vertonen van
tegenstrijdige gedragspatronen; het gelijktijdig vertonen van tegenstrijdig gedrag;
ongericht, onvolledige of onderbroken bewegingen en expressies; stereotype gedrag
en een afwijkende houding; verstarren, stilhouden en ze

26
Q

Attachment Q-set.

A

90 kaarten met gedragsbeschrijvingen. Door observatie in de
thuissituatie wordt beoordeeld welke kaarten van toepassing zijn op het kind.

27
Q

Beoordeling interactiekwaliteit gehechtheid:

A

video-opnames maken en scoren op
verschillende punten als ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit van het kind (EAS, MACI,
CIB).

28
Q

wat zijn uitdagingen in onderzoek bij jonge kinderen?

A
  • De snelheid van de ontwikkeling. Iedere maand nieuwe normen nodig.
    Gebrek aan richtlijnen met betrekking tot de beoordeling.
  • Beperkte informatie met betrekking tot problemen bij het kind of binnen het gezin.
  • Moeilijkheden bij beoordeling van het kind, doordat het kind het zelf nog niet kan
    uitleggen.
  • Ontwikkeling en vaardigheden van verschillende domeinen nog sterk verweven. Bijv. de
    cognitieve vaardigheden kunnen sterk afhangen van de motorische vaardigheden.
  • Context speelt een grote rol bij de ontwikkeling van het kind: verzorging, cultuur en
    risicofactoren.
    Ondanks deze uitdagingen is diagnostiek bij jonge kinderen belangrijk, omdat er bij 10-15%
    van de baby’s en peuters sprake is van psychopathologie.
29
Q

Model van Greenspan:

A

integratie van de Piagetiaanse en psychoanalytische
ontwikkelingspsychologie. In dit model is er aandacht voor de verbinding tussen de
cognitieve en emotionele ontwikkeling. Het organiserend vermogen om emotionele en
cognitieve ervaringen op te nemen in stabiele patronen neemt toe met de leeftijd. Daarmee
worden ook fasegebonden wensen, plezierbeleving, angst, nieuwsgierigheid en humor
duidelijk. Volgens Greenspan zijn er 6 fases tussen 0 en 4 jaar te onderscheiden. Deze fases
zijn onderverdeeld aan de hand van het toenemende vermogen om geïntegreerd cognitief en
emotioneel gedrag te vertonen:

30
Q

wat zijn de 6 fases van het model van greenspan

A
  1. 0-3 maanden: zelfregulatie en belangstelling voor de omgeving.
  2. 2-7 maanden: intimiteit (vroege gehechtheidsontwikkeling).
  3. 3-10 maanden: wederkerige intentionele communicatie.
  4. 9-18 maanden: problemen oplossen, zelfbewustzijn en complexe communicatie. Het
    leren herkennen van complex gedrag en grenzen.
  5. 18-30 maanden: voorstellend vermogen en emotionele ideeën. Taal gedrag, denken en
    emoties sturen.
  6. 30-48 maanden: emotioneel denken en verbindingen leggen tussen ideeën. Logisch
    redeneren passend bij de realiteit.
31
Q

Klinische diagnose

A

een gedetailleerd en omvattend beeld met een verklaring voor de
problemen van de cliënt en zijn situatie, uitmondend in een advies. Een diagnose wordt
benoemd in termen van een classificatiesysteem zoals DSM-5, ICD-10 of DC0-5. Diagnoses
worden ook gesteld voor jonge kinderen.

32
Q

Neurobiologische Ontwikkelingsstoornissen DSM-5

A

Verstandelijke beperking
- Specifieke leerstoornis: dyslexie,
dyscalculie, schrijfproblemen
- ADHD (aandacht en hyperactiviteit)
- Communicatiestoornissen (taalstoornis;
spraak, stotteren, sociale communicatie)
- Autismespectrumstoornis
- Coördinatie ontwikkelingsstoornis
- Stereotype bewegingsstoornis
- Tic-stoornissen

33
Q

DSM-5 diagnoses

A

Disruptieve impulsbeheersingsstoornis
- Angststoornissen: separatieangst,
gegeneraliseerde angst, specifieke fobie,
sociale fobie, paniekstoornis, dwanggedrag
- Stemmingsstoornissen (depressie, bipolair)
- Kindermishandeling (fysiek, emotioneel,
seksueel, verwaarlozing)
- Posttraumatische stressstoornis
- Somatische gezondheid en gedrag:
slaapproblemen, zindelijkheidsproblemen,
eetstoornissen, verslavingsproblemen

34
Q

Diagnostiek 0-5 jarigen: DC0-5 = een 5-assig classificatiesysteem voor kinderen < 5 jaar.

A

I. Primaire diagnose kind: slaapstoornissen, eetstoornissen, emotionele problemen.
II. Ouder-kind relatiestoornissen: mishandeling, boos, over/onderbetrokken, angstig.
III. Aandoeningen op lichamelijk, neurologisch, psychiatrisch en ontwikkelingsgebied:
medische problemen, gezondheid. Anamnese en dossieronderzoek van belang.
IV. Psychosociale stressfactoren: gebrek aan veiligheid, bescherming en comfort.
V. Competenties: functioneel ontwikkelingsniveau: het behalen van de mijlpalen op
essentiële domeinen in de ontwikkeling: emotioneel, sociaal-relationeel en cognitief
functioneren, taal, sociale communicatie, motoriek en fysieke ontwikkeling.
Aan de hand van deze 5 assen kun je problemen ordenen en diagnosticeren bij jonge
kinderen.