ch4 Flashcards

1
Q

Wat is neuropsychologie?

A
  • Relaties tussen hersenen en gedrag daarbij kijk je naar afwijkingen maar ook naar de reguliere ontwikkeling bij kinderen/volwassenen. Dus hoe ontwikkelen de hersenen zich en wat voor invloed heeft dat op de ontwikkeling.
  • Wetenschappelijk discipline maar wordt ook toegepast in de Klinische neuropsychologie.
  • Hersenletsel: belangrijk om te weten wat er gebeurd en wat de gevolgen zijn
  • Neurodevelopmental disorders: zoals dyslexie, adhd etc., waarbij je weet dat de hersenen zich anders ontwikkelen en dit heeft gevolgen voor het gedrag
  • In de pedagogiek: Het is belangrijk dat brein nog in ontwikkeling is: gaat lang door, er vinden veel veranderingen plaats in het brein.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Neuropsychologisch onderzoek

A

o Interpreteren
o Begrijpen
o Adviseren: wanneer is het belangrijk om neurologisch onderzoek te doen?
- Neurologische problemen → doorverwijzen: zoals hersenletstel, gek gedrag waar je geen verklaring voor hebt, een syndroom of fysiek probleem, dan verwijs je door en moet er een arts naar kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hersenontwikkeling begint voor de geboorte

A

Neurogenese en migratie.
neurogenese: ontwikkelen van de zenuwcellen, gebeurt voor de geboorte.
Migratie: zenuwcellen gaan naar plek van bestemming, als ze daar zijn dan passen de cellen zich aan aan de functie die daar van ze verwacht word, dus het is afhankelijk van waar de cellen terecht komen in de hersenen, dus de cellen gaan zich specificeren naar de functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

begin van de geboorte, maar vooral postnataal ontwikkeling

A

differentiatie, myelinisatie en axonen en dendrieten

Differentiatie: dus de cellen passen zich aan aan de functie en op die manier differentiëren ze zich van elkaar.
Muelinisatie: dit gebeurd zodat de communicatie tussen de hersencellen sneller gaat, dit wordt witte stoffen genoemd. Dit is een beschermlaag om de axon, zodat de informatie zich sneller kan verplaatsen.
Axonen en dendrieten: zitten aan de neron (zenuscel) vast. Axon zend informatie uit en de dendriet vangt deze informatie op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  • Axon:
A

verbinding tussen neuronen. myelinisatie zorgt ervoor dat informatie sneller door de axon verplaats en is een beschermlaag. De axon maakt verbinding met een dendriet van een ander neuron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dendriet

A

vertakte uitloper van neuron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Synaps:

A

tussen 2 neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

afgifte neurotransmitters

A

zorgen voor communicatie tussen de verschillende neuronen, dus van de axon naar de dendriet en in die dendriet wordt het opgepikt en komt het bij de volgende neuron terecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Myeline:

A

rondom axon versnelt informatie (witte stof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Grijze stof:

A

structuur cellichamen en dendriten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

naar welk niveau van de hersenen kijk je vooral als neuropsycholoog en pedagoog?

A

neomammalian brain, dit is het buitenste gedeelte van de hersenen Buitenste deel gaat meer hoe je je omgeving ziet, hoe je erop reageert, hoe info binnen komt, hoe je dat integreert met je geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat bevind zich in het neomammalian brain

A
  • occipitale cortex, temporale cortex, parientale cortex, prefrontale cortex.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar zorgt het neomammalian brain voor?

A

interactie via zintuigen, neurocognitieve functies en sociaal emotionele aanpassingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Syndromen (genetisch):

A

down syndroom dan is er sprake van genetische aandoening, dan weet je dat er neurologische problemen spelen en dan kun je dat door de tijd in de gaten houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Omgevingsfactoren

A

o Foetaal Alcohol Syndroom.
o Niet Aangeboren Hersenletsel (Trauma (als kind op hoofd valt, dus trauma aan de hersenen), Epilepsie, Tumor, Infectie, sickle cell (aandoening waarbij er stolling in het bloed is, waardoor hersenen geen bloed en zuurstof krijgen, waardoor hersendelen minder goed functioneren).
o Effect: aard, plaats (waar in de hersenen), ernst van letsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Plasticiteit (hersenen ontwikkelen zich) & leeftijd

A

o Tijdens groeispurt problematisch.
o Hoe jonger hoe meer reorganisatie mogelijk.
o Reorganisatie ten koste van andere functies (crowding). : Als hersenen zijn aangetast, kan het dat er een nieuw deel wordt aangemaakt, om dit te compenseren, dit is mooi maar gaat soms ook ten koste van andere functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Growing into deficit

A

o Hersenstructuren niet toerijkend om ontwikkeling later door te maken.
o Niet zozeer achteruitgang, maar uitblijven ontwikkeling (stagnatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke aandoeningen spelen een rol?

A
  • syndromen
  • omgevingsfactoren
  • plasticiteit
  • growing into deficit
  • ontwikkelingsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Neuropsychologische domeinen:

A
  • Perceptie
  • Taal
  • Geheugen
  • Aandacht/concentratie
  • Executieve functies
  • Emoties
  • Sociale Cognitie
  • IQ
  • School functioneren
  • Perceptie
  • Psychomotoriek: hand coördinatie etc
  • Visueel-ruimtelijk
  • Visueel constructief
  • Verwerkingssnelheid

het zij er heel veel, veel dingen hangen met elkaar samen, bv aandacht en concentratie, speelt bij veel dingen een rol bij alle executieve functies.

13
Q

Sociale cognitie

A

Klassieke TOM taken
- False belief taken: iemand in het verhaaltje gelooft iets wat niet klopt.
- Sally-anne: er is onderzoek gedaan dat kinderen met autisme hier minder goed mee zijn, maar kinderen onder de 4 kunnen dit ook nog niet.
- Decreptive box task: waarin je een doos smarties laat zien, en er zit iets anders in. Kinderen tot een bepaalde leeftijd kunnen zo geloven wat erin zit. Op het moment onder de ¾ op het moment dat ze weten dat er een potloot in zit, zien ze niks anders meer dan de potloot
- Unexpected transfer task

14
Q

Er zijn een aantal taken die worden gebruikt in de klinische praktijk om sociale cognitie te meten
- Early sociocognitive battery:

A

2-5 jaar. Voor jongere kinderen. Hier wordt gekeken of kinderen reageren op emotie, of de joint attention laten zien, ze kijken dus hoe goed de sociale interactie is.

15
Q

Spiegelneuronen:

A

neuronen die actief zijn als we zelf handelen of als we een ander zien handelen. Ze weerspiegelen het gedrag van de ander, en zijn actief alsof we zelf de handelingen uitvoeren.
- Bestaan al in postnatale fase en bevinden in premotorische schors en pariëtale kwabben.
- Spelen een rol bij begrijpen en interpreteren van anderen, en leren door imitatie
- Rol bij theory of mind: inzicht in denkpatronen van anderen, empathie en taalverwerving.
- Disfuncties zouden een verklaring kunnen zijn voor cognitieve stoornissen, zoals autisme.

16
Q

Protoreptilian brain:

A

draagt zorg voor basale levensfuncties, zoals ademhaling, slaap-
waakcyclus, grove lichaamsbewegingen, aandacht en opwinding.

17
Q

Paleomammalian brain

A

emotionele processen en geheugenprocessen

18
Q

Neomammalian brain:

A

neurocognitieve processen, zoals taal, lezen, rekenen, problemen
oplossen en sociaal-emotionele aanpassing.

19
Q

neocortax

A

is erg belangrijk want het is gevoelig voor ontwikkeling en leerprocessen (geheugen, interactie met omgeving, excutieve functies.

20
Q

secundaire associatie

A

bij de neocortex zorgt de secundaire associatie voor betekenisgeving-> geeft betekenis aan de informatie die binnenkomt.

21
Q

tertiaire associatie

A

zit in het parietale gebied -> zorgt voor multimodale integratie: dit is als je iets ziet dat je het na kunt doen. je intergreert dus met wat je ziet met wat je zelf ook kunt doen. dit is belangrijk voor sociale interactie

22
Q

lange termijn geheugen

A

neocortex zorgt ervoor dat informatie wordt opgeslagen in het lange termijn geheugen

23
Q

anterieure deel temporal gebied

A

zit in de neocortex en hier zit het semantisch geheugen. Dit is feitenkennis, hier sla je feitenkennis op.

24
Q

amygdale

A

emotionele informatie verwerking

25
Q

Prefrontale gebied

A

staat boven andere hersengebieden en speelt een belangrijke rol bij algehele organisatie van het gedrag: executieve functies:
1. Motivatie en initiatief om doelen te ontwikkelen en uit te voeren
2. Planning: in goede volgorde onderverdelen en uitvoeren van
deelactiviteiten met het oog op het bereiken van een bepaald doel
3. Inhibitie: gedrag dat niet relevant is, kunnen stoppen of remmen
4. Werkgeheugen: informatie die nodig is actief in het geheugen
kunnen vasthouden en gebruiken
5. Cognitieve flexibiliteit: gedrag kunnen veranderen voor de situatie
6. Gebruiken van feedback, controleren en (indien nodig) bijsturen
van activiteiten om doelen te bereiken

25
Q

waar uiten stoornissen in de excutieve functies zich in?

A

Stoornissen in executieve functies uiten zich in initiatiefverlies, slechte
planning en organisatie, moeite met strategieontwikkeling, rigide gedrag,
impulsief, verlies zelfcontrole en sociaal-emotionele aanpassingsproblemen

26
Q
  • Ontwikkelingsstoornissen:
A

o Dyslexie
o ADHD
o Autisme
o Tourette
- Neuropsychische problemen spellen hierbij een rol, maar je gaat geen test doen. Want het speelt een rol bij veel aandoeningen, maar het kan inzicht geven.
- Comorbiditeit: komt veel voor
- Onderzocht o.b.v. gedrag (cognitief, emotioneel, gedragsmatig), niet hersenontwikkeling.: vragenlijsten en observaties. Je kijkt dus niet perse naar hersenontwikkeling.

27
Q

Autisme:

A
  • Male/female ratio: diagnostiseren is gericht op mannen. Vrouwen zijn iets beter in het cammufleren van autistische kenmerken. En hoe mensen dingen interpreteren. Dus bv mannen met treinen en meisjes focus op harry styles.
  • Local/global processing: er staat in het boek dat autistische mensen wat minder meerdere bronnen tegelijk kunnen interpreten en dus een specifieke focus hebben op details. Het is vaak andersom, ze hebben veel oog voor details, en daardoor kunnen ze niet altijd het grotere beeld kunnen zien.
  • Theory of Mind: al deze cognitieve theorien verklaren autism niet, dus je gebruikt het niet in het diagnostisch proces.
  • Executieve Functies : er spelen wel problemen maar het verklaard het niet, waardoor het geen goed diagnostisch middel is.
  • Spiegelneuronen
28
Q

False belief taken

A

iemand in het verhaaltje gelooft iets wat niet klopt.
- Sally-anne: er is onderzoek gedaan dat kinderen met autisme hier minder goed mee zijn, maar kinderen onder de 4 kunnen dit ook nog niet.

29
Q
  • Cognitieve controle
A

o Process om gedrag te starten, stoppen, veranderen
o Omgaan met omgeving
o Doelgericht gedrag

30
Q

Werkgeheugen

A
  • Het tijdelijk opslaan en verwerken van informatie .
  • Tijdens activiteit of doelgericht gedrag
  • Integratie sensorische informatie en bestaande kennis
31
Q

Cognitieve flexibiliteit:

A

o Switchen tussen activiteiten, aandacht, gedrag .
- Flexibel stoppen en starten taken.

32
Q
  • Planning:
A

meerdere stappen om tot een doel te komen

33
Q

inhibitie

A
  • stoppen van gedrag
  • al in gang gezet
  • geautomatiseerd: lezen bv
  • denken
  • lezen (geatomatiseerd)
  • praten

inhibitie is lastig om te trainen en ontwikkelt zich pas laat.

34
Q

neuropsychologisch wetenschappelijk onderzoek

A
  • geinteresseerd in onderliggende hersenstructuren, onderzoek je door groepen mensen met elkaar te vergelijken, vervolgens kan je daar op groepsniveau iets over zeggen
  • taken gebruikt, met een taak meet je specifieke functies (bv cognitieve flexibiliteit meten)
  • je kijkt naar groepen
  • profielen: wat voor excutieve functie profiel heeft een kind bv met autisme gemiddeld gezien, bij WO wil je een patroon herkennen
  • aandoening specifiek: hele groep kinderen onderzoeken met een specifieke classificatie, zodat je daar iets over kunt zeggen
  • gestandaardiseerd: je wil bij iedereen precies hetzelfde manier de test uitvoeren.
  • heel specifiek (1 functie)
35
Q

neuropsychologisch klinisch onderzoek

A
  • gedrag meten, hoe presteert iemand op een taak en hoe geven ouders aan hoe het gaat
  • tests: bevat normdate, je kijkt hoe goed een kind het doet ten opzichte van andere kinderen met dezelfde leeftijd.
  • individuen: je kijkt naar de individuele ontwikkeling
  • sterke en zwakke kanten onderzoeken bij een individu.
  • comorbiliteit: je wil hier rekening mee houden
  • rekening houden met individu: je wil weten hoe goed dat kind presteert en je wil het beste uit dat kind halen.
  • functie in een bepaalde context
36
Q
  • Wanneer (klinisch) neuropsychologisch onderzoek?
A

o Inzicht: in iemand sterke en zwakke kanten en of er problemen zijn.
o Verwachting (motivatie versus potentie)
o Tests versus vragenlijsten
o Behandeling
- Geen uitspraak over specifiek hersengebied Maar meer Onderliggende cognitieve processen of Evaluatie (behandeling of ontwikkeling)

  • Screening
    o Prenatale/perinatale problemen
    o Erfelijke aandoeningen
    o Neurologische aandoeningen
    o Ziekten
    o Ontwikkelingsstoornissen
    o Disharmonisch IQ
    o Achteruitgang
    o Moeilijk verklaarbare problematiek
    o Evaluatie
37
Q

Onderdeel diagnostische cyclus

A
  • Eigen mini-cyclus
    o Doelstelling
    o Dossieronderzoek
    o Anamnese: waren de problemen al of wanneer zijn ze ontstaan
    o Onderzoeksvragen & hypothesen
    o Testonderzoek
    o Interpretatie & verslag

het vormt een mini syclus binnen de diagnostische cyclus.

38
Q
  • Prestatie versus vaardigheid.
A

De prestatie is niet altijd hetzelfde als de vaardigheid. Want er kan iets anders een rol spelen. Bv taak niet begrijpen of andere functie werkt niet goed, taalproblemen. motivatie
- Performance versus Ability.
o Motivatie
o Begrip
o Taal
o (Faal)angst
o Bekendheid testsituatie: nerveus worden dus laten ander gedrag zien
o Beperkingen (visueel, auditief)
o Aandacht
o Verwerkingssnelheid: speelt belangrijke rol bij iq testen
o Cultuur:
o Basis: vermoeidheid, honger.: dan is het lastig om de taken uit te voeren.
- → Observatie is belangrijk! Kwalitatieve benadering.: hoe gefursteerd raakt een kind etc.

39
Q

Problemen

A
  • Kostbaar. : duurt lang
  • Validiteit. : meet ook andere dingen en er is veel overlap.
  • Situatie vóór ziekte/aandoening niet bekend.: je weet niet waarmee je het vergelijkt
  • Onderlinge samenhang.
  • Invloed door specifieke conditie.