ch5 Flashcards

1
Q

wat is het uitgangspunt van de onderwijsleersituatie

A

Leren vindt plaats in voortdurende interactie met de omgeving: er is altijd interactie met de context waarin een kind zich bevindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Diagnostiek van onderwijsleerproblemen kan toegepast worden in verschillende fasen van de diagnostische cyclus:

A
  • Klachtanalyse: wees alert op signalen van onderwijsleerproblemen in het intakegesprek
    en de eventueel verkennende observatie.
  • Probleem- en verklaringsanalyse: doe nader onderzoek naar de onderwijsleersituatie bij
    indicaties van problemen op dit gebied.
  • Indicatieanalyse: zorg voor veranderingen in de onderwijsleersituatie of kindfactoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is het perspectief van de onderwijsleersituatie?

A

Een perspectief vanuit de onderwijsleersituatie stelt dat leren plaatsvindt in voortdurende interactie met de omgeving. In de gehele onderwijsleersituatie zijn er dus veel factoren die een rol spelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leergedrag

A

leertaakgerichtheid van een leerling: oriëntatie, vasthouden van het doel en controle: lukt het om de aandacht vast te houden, de leerstof tot zich te nemen etc.
taakgedrag: orienteert de leerling zich, welke strategieën worden gebruikt, is en een plan en controleert het kind het plan?
Er zijn actieve en passieve leerstrategieën. Bij actieve strategieën wordt de informatie wel verwerkt, maar bij passieve strategieën wordt de informatie alleen opgenomen en niet verwerkt.

Om meer te weten te komen over het leergedrag van het kind, kan gebruik gemaakt worden van observatie in de klas of individueel tijdens het leren of een gesprek met de leerling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Leerkracht factoren

A

overtuigingen van de docent (self-fulfilling prophecies), attributies m.b.t. succes en falen (hoe gaat de docent daarmee om?) en mate van zelfreflectie (is er bij de docent een mogelijkheid om onderwijs bij te stellen indien nodig?). Leerkrachtfactoren kunnen onderzocht worden door een gesprek met de leerkracht of de vragenlijst ‘Pedagogische stijl’. (Verstegen & Lodewijks, 2018) laten invullen door leerkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leerkracht-leerling relatie

A

leerkracht-leerling relatie : heeft een grote invloed op leeruitkomsten als sociaal emotionele factoren.
- Affectieve kwaliteit van de relatie, soms wordt er vanuit een hechtingstheorie gekeken:
o Nabijheid
o Afhankelijkheid : hoe verre de leerling afhankelijk is van de leraar.
o Conflict: de mate waarin er botsingen zijn tussen leerkracht en leerling
Wat kun je doen: je gaat dan op die drie aspecten een vragenlijst invullen en kijken wat ie scoort.
- Leerkracht-Leerling Relatie Vragenlijst (LLRV; Koomen, Verschueren, & Pianta, 2007) laten invullen door leerkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Instructiegedrag leerkracht:

A

2b. instructiegedrag leerkracht: leerkracht moet ervoor zorgen dat de info over komt op leerling
- Goed klassenmanagement (structuur): duidelijkheid over regels en afspraken, structuur is de basis om tot goede prestaties te komen.
- Direct instructiemodel (Veenman, 1993): Voorkennis activeren (wat weet je hier nog van, wat hebben we in de vorige les besproken) > leerstof presenteren > begeleide inoefening (je gaat samen met kind oefenen) > zelfstandige verwerking (het liefst zo kort mogelijk) > veelvuldige feedback (directe feedback)
- Zone van Naaste Ontwikkeling (Vygotksy, 1978): instructiedifferentiatie: je gaat instructie bieden over iets wat een kind net nog niet beheerst.
- Gesprek met leerkracht - Observatie tijdens instructie - Handelingsplannen evalueren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Leertaak:

A

de aansluiting tussen de methode en de instructiebehoefte van de leerling. Hoe geschikt zijn de gehanteerde leerprincipes? Dit kan onderzocht worden door de gebruikte lesmethoden na te gaan, een gesprek aan te gaan met de leerkracht of handelingsplannen te evalueren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Klasgenoten / de groep

A

leerproblemen zijn een risicofactor voor sociale acceptatie. Hoe ligt de leerling in de groep? Dit kan onderzocht worden met een sociogram van de klas, de Competentiebelevingsschaal voor Kinderen of een gesprek met de leerling of leerkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gezin

A

een positieve gezinssituatie is gerelateerd aan een positief zelfbeeld en betere prestatie op school. Problemen ontlokken bij de ouders vaak een specifieke houding naar het kind en de school. Ouders moeten verwachtingen bijstellen en kunnen problematiek herkennen en oude pijn ervaren. De gezinssituatie kan onderzocht worden door een gesprek met de ouders en de leerling: Hoe gaan ouders met leerproblemen van het kind om en wat roepen de problemen bij de ouders op?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

School / beleid

A

er zijn gekwalificeerde leerkrachten nodig voor de ondersteuning van zwakke leerlingen. Hoe is de houding vanuit school ten opzichte van een afwijking van het gemiddelde leerpatroon? Dit kan onderzocht worden door een gesprek met ouders of de leerkracht.

  • Zorgbeleid: erg verschillend hoe het beleid eruit ziet op scholen.
  • Mogelijkheden Remedial Teaching / Interne Begeleiding
  • Attitude t.o.v. afwijking van gemiddeld leerpatroon
  • Gesprek met ouders
  • Gesprek met leerkracht: Navragen (on)mogelijkheden en visie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Pijlers handelingsgerichte diagnostiek (HGD) -> goodness of fit

A
  1. Bijdrage van contextfactoren binnen school en gezin: opzoek naar factoren die bijkunnen dragen in zowel positieve als negatieve zin.
  2. Taxatie van veranderbaarheid: waar zitten er mogelijkheden om iets te veranderen. Ook kijken of ouders en leerkracht ook zien dat het veranderbaar is.
  3. Positieve elementen: je gaat niet alleen vragen naar sterke kanten van het kind, maar je wil ook binnen het leren weten wat goed gaat, vragen naar uitzonderingen dus wanneer lukt het wel wanneer gaat het lezen wel goed dit geeft uitgangspunten voor goede adviesen en de onderwijsleersituatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waarom is een diagnose/ classificatie behulpzaam

A

– Classificatie biedt een helder begrippenkader ter bevordering van de communicatie
– Een label kan de acceptatie van kinderen met leren gedragsproblemen bevorderen – - Een label kan het kind helpen meer grip te krijgen op zijn mogelijkheden en beperkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Handelingsgerichte diagnostiek

A

Niet: Wat heeft dit kind? Waarom heeft dit kind problemen en hoe zijn deze aan te pakken? Maar: Wat heeft dit kind nodig? Waarom heeft dit kind, uit dit gezin, in deze school, met deze leraar en deze medeleerlingen, problemen en hoe kunnen we deze het beste oplossen? -> transiotionele vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genormeerde toets

A

oets waarbij je kunt zien hoe goed een kind presteert ten
opzichte van andere kinderen uit dezelfde groep. Percentielscore van 10% = slechts 10%
van een normgroep haalt een lage score, 90% een hogere score.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Criteriumtoets

A

toets waarbij je kijkt naar het kind zelf. De prestatie ligt bijv. op een
niveau van midden groep 5; dit betekent dat een gemiddelde leerling deze prestatie
halverwege groep 5 behaald.

17
Q

Didactische leeftijd (DL)

A

leerervaring in een systematische situatie. Het gaat hierbij om het
aantal maanden onderwijs dat een kind heeft gevolgd, vanaf groep 3. Per jaar gaat dat
om 10 maanden. Didactische leeftijd E3 = 10, E4 = 20, E5 = 30, etc.

18
Q

Didactische leeftijdsequivalent (DLE)

A

op welke didactische leeftijd de hypothetisch gemiddelde leerling een bepaald beheersingsniveau bereikt. Het werkelijke niveau dat een kind heeft. Hieruit kan opgemaakt worden hoeveel onderwijsmaanden achterstand een kind heeft per vaardigheid. Als een kind eind groep 4 een DLE heeft van 16 loopt hij
dus achter, en bij een DLE van 24 heeft hij een voorsprong.

19
Q

LeerRendementsQuotiënt (LRQ)

A

de verhouding tussen leerervaring en leerresultaat.
Wat is het niveau van een kind en waar had het moeten zijn met zijn leeftijd? Hiermee kan inzicht verkregen worden over hoeveel rendement het genoten onderwijs heeft gehad per vaardigheid. Je krijgt dus met LRQ de relatieve ernst van de achterstand. DLE / DL. Een score van 1 of hoger geeft een voorsprong aan, een score van lager dan 1 een achterstand. Bij LRQ < .67 is er sprake van een grote achterstand waar iets meer gedaan moet worden.

20
Q

welk protocol wordt gebruikt voor het diagnosticeren van dyslexie

A

Voor het diagnosticeren van dyslexie wordt het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling 3.0 gebruikt (NKD)

21
Q

De NKD houdt de volgende definiëring van dyslexie aan:

A

Dyslexie is een specifieke lees- en spellingstoornis met een neurobiologische basis, die wordt veroorzaakt door cognitieve verwerkingsstoornissen op het raakvlak van fonologische en orthografische taalverwerking (…). Voor de onderkenning moet aan drie criteria worden voldaan.

22
Q

Wat is dyslexie nog meer? (Braams, 2019)

A
  • Problemen met de mondelinge taal: spraakverwarring, woorden op verkeerde manier uitspreken, niet vlot of vloeiend kunnen spreken
  • Spraakverstaan als er stoorgeluid is
  • Rekenvaardigheid
  • Vreemde talen
  • Geheugen: soms lastig om meerdere opdrachten tegenlijk doen
  • Aandacht/concentratie
  • Planning en organisatie
  • Muziek: heeft te maken met automatiseren, dus dat vinden ze vaak moeilijk
23
Q

Kwantitatieve instrumenten die op de basisschool gebruikt worden voor het diagnosticeren van dyslexie zijn

A

bij technisch lezen DMT (drieminutentoets), EMT (éénminuuttoets) en Klepel (woorden zonder betekenis lezen). Voor spellingsvaardigheid wordt het PI-dictee gebruikt.

24
Q

hoe gebeurt de kwantitatieve beoordeling van dyslexie?

A

De kwalitatieve beoordeling gebeurt door analyse, luisteren en kijken, zonder het gedrag van het kind te beïnvloeden. Wat voor soort fouten maakt het kind?

25
Q

Foutenanalyse

A
  1. Basisfouten = fouten in klankzuivere woorden (woorden die je schrijft zoals je ze hoort).
  2. Regelfouten = fouten bij woorden die horen bij lees- en spellingsregels.
  3. Keuzetekenfouten = letters omwisselen, zoals de f en v, b en d.
  4. Weetwoordfouten = fouten bij woorden waar geen regels voor zijn, maar je gewoon
    moet weten.
26
Q

Drie criteria voor dyslexie

A
  1. Er moet voldaan worden aan één van de volgende eisen:
    A1: score van minstens 1.5SD lager op Woord en 1.28SD lager op Pseudowoord lezen. A2: score van minstens 1.5SD lager op Pseudowoord en 1.28SD lager op Woord lezen. B1: score van minstens 1.5SD lager op Spellen en 1.28SD op Woord lezen.
  2. Er moet sprake zijn van hardnekkigheid van de leesproblemen en van eventuele spellingsproblemen. Het kind moet adequaat regulier onderwijs (1), gerichte extra ondersteuning in een groep (2) en specifiek afgestemde interventie (3) gehad hebben en ondanks de extra hulp nog tot de zwakste 10% van de relevante normgroep te scoren.
  3. Een algemeen leerprobleem, brede neurologische problematiek en ernstige zintuigelijke beperkingen moeten uitgesloten worden.
27
Q

Hoe verloopt het procesonderzoek van lezen en spellen?

A

Allereerst wordt er gekeken naar het leesgedrag van de leerling: leest het spellend of radend? Daarnaast wordt beoordeeld of het kind de spellingsregels beheerst en geautomatiseerd heeft en of het deelvaardigheden zoals verschil in klanken beheerst. Als laatste wordt
de leerbaarheid beoordeeld = kan het kind iets een week na het leren nog steeds toepassen? Dit zegt namelijk iets over de leervaardigheid en realisatie van de leerbaarheid van het kind. Als orthopedagoog beoordeel je bij een kind of alle voorwaarden voor het lezen voldoende aanwezig zijn bij een kind.

28
Q

dyscalculie

A

Protocol Dyscalculie (zorg) (Van Luit & Mönch, 2023) Dyscalculie is een stoornis die gekenmerkt wordt door hardnekkige problemen met het leren en vlot en/of accuraat oproepen en/of toepassen van reken-/wiskundekennis (feiten/ afspraken).

29
Q

Drie criteria voor dyscalculie

A
  1. Criterium van ernst: Er is sprake van een significante rekenachterstand ten opzichte van leeftijd- en/of opleidingsgenoten, waar die persoon in het dagelijks leven door gehinderd wordt. Het gaat hierbij om zowel geautomatiseerde/gememoriseerde feitenkennis als inhoudelijk rekenen.
    o Getoetst door: Tempo Test Automatiseren (snelheid van rekenen) en rekenprocesonderzoek (bijv. CITO-taken).
  2. Criterium van discrepantie: Er is sprake van een significante rekenachterstand ten opzichte van datgene wat op basis van de individuele (cognitieve) ontwikkeling van die persoon verwacht mag worden en die afwijkend is van prestaties op de overige schoolse vaardigheden.
    o Getoetst door: Meten van cognitieve capaciteiten: hoe presteert het kind op andere vakken. Als op andere vakken goed gescoord wordt, voldoe je aan het discrepantiecriterium.
  3. Criterium van didactische resistentie: Er is sprake van hardnekkigheid in achterstand, die (grotendeels) resistent blijkt tegen gespecialiseerde rekenhulp.
    o Getoetst door: Evaluatie van handelingsplannen: wat is het effect van de geboden hulp? LRQ < .67 is een criterium waaruit blijkt dat er ingegrepen moet worden door een significante achterstand.
30
Q

Als er sprake is van rekenproblemen, wordt vaak een procesonderzoek uitgevoerd:

A
  • Observatie van de open handelingen, verborgen handelingen en taakaanpak van het kind bij rekenopdrachten. Welke stappen schrijft het kind op en welke aanpak hanteert
    het?
  • Vragen naar de oplossingswijze om meer inzicht te krijgen in de manier van denken.
  • Variëren van opgaven door
    rekentaken aan te bieden die qua oplossingswijze dichtbij net goed of net fout opgeloste opgaven liggen.
  • Helpen door middel van het doorlopen van de 5 niveaus van hulp:
    1. Structuur aanbrengen in een
    rekenopgave.
    2. Complexiteit van de
    rekenopgave verminderen.
    3. Verbale hulp bieden.
    4. Materiële hulp bieden.
    5. Modelleren: voordoen, samen
    doen, nadoen.