Bloed en bloedcellen Flashcards

1
Q

wand arteriën

A

gespierde wand om druk uit het hart voort te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wand venen

A

hebben kleppen in de wand om terugstroom van bloed te verhinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wand capillairen

A

1lagig endotheel voor uitwisseling van stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gefenestreerd capillair

A

wand is dunner bij organen voor meer uitwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

continue capillair

A

kleine gaatjes in de wand, alleen voor kleine stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sinusoïdaal capillair

A

grotere gaatjes in wand bij beenmerg en lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bloedsamenstelling

A

92% water
8% stoffen, waarvan:
- 75% plasma-eiwitten
- 20% organische moleculen
- 5% zouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

serum

A

= plasma - stollingseiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

veelvoorkomende plasma-eiwitten

A

albumine, fibrinogeen en globuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

albumine

A

transport-eiwit, houdt osmotische druk constant in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

alfa-globuline

A

transport en enzym-inhibitoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beta-globuline

A

transferrine, LDL (cholesterol)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gamma-globuline

A

immunoglobulinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie biconcave vorm

A

vorm van een erytrocyt
- grotere oppervlakte voor gaswisseling
- flexibel om door capillairen te passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

spectrine en ankyrine

A

vormen de biconcave vorm van een erytrocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hemoglobine

A

zit op een erytrocyt, kunnen CO2 en O2 binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

CO-vergifitiging

A

CO maakt met hemoglobine een onomkeerbare binding, waardoor nergens meer O2 kan binden en je een zuurstoftekort krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bloedgroepensysteem

A

mensen hebben antistoffen tegen de genen die ze zelf niet hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bloedgroep O

A

ontvangen: alleen van O
geven: aan iedereen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bloedgroep A

A

ontvangen: van O en A
geven: aan A en AB

21
Q

bloedgroep B

A

ontvangen: van O en B
geven: aan B en AB

22
Q

bloedgroep AB

A

ontvangen: van iedereen
geven; alleen aan AB

23
Q

trombocyten

A

bloedplaatjes, geen echte cellen maar afsnoeringen van een megakaryocyt in het beenmerg

24
Q

hoe werken trombocyten bij schade?

A

bloedplaatjes hechten aan open plek -> plug ontstaat -> stollingscascade -> protrombine omgezet in trombine -> fibrinogeen omgezet in fibrine -> netwerk van fibrinedraden gevormd -> beschadiging afgesloten

25
Q

neutrofiele granulocyt

A
  • 40-80%
  • fagocytose
  • wordt continu aangemaakt
  • doodt bacterie dmv collagenase, lysozymen en lactoferrine
26
Q

eosonofiele granulocyt

A

0-6%
- bestrijdt parasieten, allergieën en acute ontstekingen

27
Q

basofiele granulocyt

A

0-2%
- IgE-respons -> histamine en vasodilatatie
- geactiveerd via chemotaxis
- hetzelfde als een mestcel maar dan in het bloed

28
Q

monocyt

A

6-10%
- fagocytose
- macrofaag of dendritische cel

29
Q

waar worden bloedcellen voor de geboorte vooral gevormd?

A

dooierzak, lever en milt, aan het einde pas beenmerg

30
Q

waar in het beenmerg worden bloedcellen gevormd?

A

wervels, bekken, sternum, ribben, femur, tibia

31
Q

hoeveel erytrocyten worden er per seconde aangemaakt?

A

levensduur van 120 dagen en er zijn er 2,5*10^12 aanwezig, dus per seconde 240000 aangemaakt

32
Q

leukemie

A

ongecontroleerde proliferatie en verminderde celdood, hierdoor is er minder maturatie en daardoor minder functionaliteit van bloedcellen

33
Q

Mary-Grünwalf Giemsa-kleuring

A
  • methyleenblauw: nucleïnezuren kleuren blauw
  • eosine: acidofiel, eiwitten kleuren oranje-bruin
  • basische azuren: azurofiel, granules kleuren paars
34
Q

kenmerken erytrocyten

A
  • geen kern -> flexibiliteit
  • microcyten bij grote osmotische druk, macrocyten bij lage osmotische druk
35
Q

leukocytsamenstelling bij pfeiffer

A

minder neutrofiele granulocyten, meer actieve lymfocyten (T-cellen)

36
Q

neutrofiele granulocyt herkennen

A
  • gelobde kern (3) met veel heterochromatine
  • kleine neutrofiele granula (neutraal gekleurd)
37
Q

eosinofiele granulocyt herkennen

A
  • kern van 2 lobben
  • eosinofiele granula (oranje gekleurd)
38
Q

basofiele granulocyt herkennen

A
  • onregelmatige kern
  • basofiele granula (blauw gekleurd)
39
Q

lymfocyt

A
  • kleine en grote vorm (inactief-actief)
  • kern is rond met een deuk in 1 kant
  • geen granula
40
Q

monocyt

A
  • hoefijzervormige kern
  • egaal, licht basofiel cytoplasma
  • een paar azurofiele granula (paars)
41
Q

monocyt kan differentiëren in:

A

macrofaag of dendritische cel

42
Q

functie plug van trombocyten

A

stimuleert secundaire aggregatie en zo de stollingscascade

43
Q

progenitor

A

nog niet morfologisch herkenbare voorlopercellen

44
Q

precursor

A

morfologisch herkenbare voorlopercellen (granulocytair of erytocytair)

45
Q

granulocytaire reeks

A

myeloblast -> promeyelocyt (/basofiele/eosinofiele myelocyt) -> neutrofiele myelocyt -> neutrofiele metamyelocyt -> neutrofiele staafkernige myelocyt -> neutrofiele segmentkernige granulocyt

46
Q

erytrocytaire reeks

A

proerytroblast -> basofiele erytroblast -> polychromatische erytroblast -> orthochromatische erytroblast -> polychromatische erytrocyt -> erytrocyt

47
Q

verschil granulocytaire en erytrocytaire reeks

A
  • gr: kern wordt kleiner, er: kern verdwijnt
  • kleine lymfocyten hebben minder cytoplasma
48
Q

kenmerken plasmacel

A
  • zeer basofiel cytoplasma
  • veel ribosomen en mRNA voor productie antistoffen
  • excentrische kern
  • negatief Golgi-systeem