Basistermen 3 Flashcards

1
Q

Forced-choice questions

A
  • Forced-choice questions: tussen twee> antwoordopties moeten kiezen. Bijvoorbeeld JA/NEE vragen, of de beste twee of meer antwoordopties moeten kiezen.

o Nuttig voor b.v. narcisme tests, politieke tests

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Likertschaal

A
  • Likertschaal: opties van b.v. agree tot disagree op een punt-schaal.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Semantic differential format

A
  • Semantic Differential Format: bijvoorbeeld 5-star rating systeem, of een Schaal beoordelen door twee adjectieven (b.v. kwaliteit gemeten van “dit wil ik nooit meer doen” tot “dat was de beste ervaring ooit”.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leidende vragen

A
  • Leidende vragen: verwoording duwt naar bepaald antwoord
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Double-barreled question

A
  • Double-barreled question: twee vragen in 1 stellen. Slechte constructvaliditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Negatief verwoorde vragen

A
  • Negatieve verwoorde vragen: veroorzaakt verwarring. Let op: NIET alsin gemeen. B.v: “I disagree that Abortion should never be restricted”. Slechte constructvaliditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Response sets

A
  1. Response sets: stoppen met nadenken b.v. vanwege desinteresse, en gewoon antwoorden invullen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Response set Acquiescence

A

a. Acquiescence: ‘yes-shortcut’. Ja of zeer sterk reageren op alles.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Response set Fence-sitting

A

b. Fence-sitting: alles in het midden beantwoorden, playing it safe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe identificeer je response sets?

A
  1. Response sets identificeren: sommige vragen omdraaien in verwoording
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociaal wenselijke antwoorden Faking good en Faking bad:

A

Waar “faking good” inhoudt dat mensen sociaal wenselijke antwoorden geven om er beter uit te zien, houdt faking bad in dat mensen opzettelijk slechter of negatiever antwoorden geven dan de werkelijkheid. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer iemand:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Observer bias

A

Observer bias: verwachtingen van observant kunnen effect hebben op hun interpretatie van het geobserveerde gedrag. Dit verandert het gedrag van de participanten niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Observer effect

A

Observer effect: wanneer de verwachtingen van de observant het gedrag van de participant beïnvloedt zodat het in lijn komt staan met hun hypothese of verwachtingen. Dit komt omdat participanten signalen van de observant waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Reactivity

A

Reactivity: participanten gaan zich anders gedragen dan normaal vanwege de observator.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verschil sample en populatie

A

Populatie: groep waarover men iets probeert te meten. B.v. NL-se vrouwen

Sample: groep die een populatie doelt te representeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een census?

A

Census: de gehele populatie testen.

17
Q

Population of interest

A
  • Population of interest: specifieke populatie die een onderzoek doelt te meten
18
Q

Biased sample

A

Biased sample (onrepresentatief): bepaalde mensen in een populatie komen vaker voor dan anderen.

19
Q

Voluntary response bias (self-selection)

A
  1. Voluntary response bias (self-selection): mensen of die vrijwillig participeren representeren groep niet.
20
Q

Probability sampling

A

Probability sampling: random sampling. Equal chance of inclusion members of population. Researchers often use several in combination.

21
Q

Criteria unbiased sample

A

Unbiased sample (representatief): alle leden van populatie hebben gelijke kans om in sample te komen.

22
Q

Simple random sampling

A

Simple random sampling: random assignment of each member of population.

23
Q

Systematic sampling

A
  • Systematic sampling: selecting random numbers with computer and choosing people who match those numbers by counting in the room (n4 = 4th person)
24
Q

Cluster sampling

A
  • Cluster sampling: useful when arbitrary groups are already established, e.g. with high schools. Choosing random clusters at random, e.g. high schools from a pool.
25
Q

Multistage sampling

A

o Multistage sampling: random sample of clusters and random sample of people within those clusters

26
Q

Stratified random sampling

A
  • Stratified random sampling: selecting individuals from specific demographic categories proportionate to their membership of the population. (e.g. 4% of Canada is Hispanic, then 4% of sample will be).
27
Q

Oversampling

A

o Oversampling: intentionally overrepresenting groups in stratified random sample. Done when a percentage is too small to have a big enough fraction of a group for it to be likely to be representative.

28
Q

random assignment

A

Random Assignment: used for experimental studies to place participants into the various groups. Enhances internal validity because both groups have the same types of people in them, controlling for alternat explanations.

29
Q

What does non-probabilty sampling result in?

A

Non-probability sampling: results in biased sample. Systematically leaves out certain types of people.

30
Q

Convenience sampling

A
  • Convenience sampling: (most common sampling technique) sample van mensen die makkelijk te bereiken zijn representeren groep niet.
31
Q

Purposive sampling

A
  • Purposive sampling: not randomly selected, specific sample (e.g. getting smokers by posting ad in tobacco store)
32
Q

Snowball sampling

A
  • Snowball sampling: asking participants to recommend acquaintances in same group. For instance, asking two people with Crohn’s disease to find more. Unrepresentative because people are found through social networks.
33
Q

Quota sampling

A
  • Quota sampling: setting target number for subsets of population and nonrandomly selecting to fill quotas. Perhaps by using convenience or purposive sampling. (e.g. 40 African American, 40 Latinx, 40 Asian American)
34
Q

is een grotere steekproef beter?

A

Is een grotere steekproef beter? Niet per sé. Bij zeldzame fenomenen is het belangrijk. Maar voor externe validiteit is het vanaf een bepaald punt vrij irrelevant. 1000 mensen gezien als ideale balans tussen moeite en accuraatheid.

35
Q
A