Basistermen 2 Flashcards

tot h6 (niet tot en met)

1
Q

Wat zijn de APA ethische principes?

A

ethical guidelines for researchers, psychology students and clients.

  1. Respect for people’s rights and dignity: Same as Principle of Respect for Persons
  2. Beneficence and nonmaleficence: Same as Principle of Beneficence
  3. Justice: Same as Principle of Justice
  4. Fidelity and responsibility: relationships of trust, accept responsibility for professional behavior
  5. Integrity: Strive to be accurate, truthful and honest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 3 R’s van dieronderzoek?

A
  1. Replacement (alternatieven voor dieren waar mogelijk)
  2. Refinement (stress minimaliseren)
  3. Reduction (zo min mogelijk dieren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welk model bewaakt dierenwelzijn in onderzoek?

A

3 R’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het Belmont Report?

A

ethische richtlijnen voor onderzoekers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de 3 principes van het Belmont Report?

A
  1. Principle for Respect of Persons: informed consent, bescherming voor groepen met minder autonomie.
  2. Principle of Beneficence: risken en benefits moeten overwogen zijn. Controlegroep optie geven te switchen als experimentele goed doet. Persoonlijke informatie bewaken.
  3. Principle of Justice: Participanten moeten mensen zijn die zouden profiteren van het onderzoek.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de 5 APA Ethical Principles?

A
  1. Respect for people’s rights and dignity
  2. Beneficence and non-maleficence
  3. Justice
  4. Fidelity and responsibility
  5. Integrity
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beschrijf het APA principe: Principle for Respect of Persons

A

Informed consent, bescherming voor groepen met minder autonomie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf het APA principe: Principle of Beneficence

A

Risks en benefits moeten overwogen zijn. Controlegroep optie geven te switchen als experimentele goed doet. Persoonlijke informatie bewaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf het APA principe: Principle of Justice

A

Participanten moeten mensen zijn die zouden profiteren van het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf het APA principe: Fidelity and Responsibility:

A

relationships of trust, accept responsibility for professional behavior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf het APA principe: Integrity

A

Strive to be accurate, truthful and honest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de 3 measurement types?

A
  1. Self-report
  2. Observational
  3. Physiological
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Self-report measures

A
  1. Self-report measures: recording answers about themselves (or e.g. parents of children)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Observational measures

A
  1. Observational measure: observing specific behavior (how many times a person smiles) or traces of behavior (stress measured through tooth marks on pencil)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Physiological measures

A
  1. Physiological measure: biological data (brain activity, hormone levels, etc)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de 2 categorieën van operationele variabelen:

  1. Categorial (nominal)
  2. Quantitative (continuous)
A
  1. Categorical (nominal): the levels are static members of a category (male, female; chimp, bonobo, macaque)
  2. Quantitative (continuous): measured in numbers, e.g. height or weight
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de 3 typen kwantitatieve variabelen:

  1. Ordinal
  2. Interval
  3. Ratio
A
  1. Ordinal scale: intervals kunnen ongelijk zijn, maar staan in een bepaalde volgorde. Bijvoorbeeld de top 10 meest verkochte boeken
  2. Interval scale: gelijke intervals, en 0 is niet niks. Bijvoorbeeld IQ, 0 is niet “geen intelligentie”.
  3. Ratio scale: gelijke intervals en 0 is niks. Bijvoorbeeld kennis toets
17
Q

Wat is een toevallige meetfout?

A

Toevallige meetfout: meetfout in betrouwbaarheid. Variatie in de meting rondom ware getal (geobserveerde score = ware score + toevallige meetfout)

18
Q

Wat is een systematische meetfout?

A

Een systematische meetfout is een consistente, voorspelbare fout in een meetproces die ervoor zorgt dat de metingen steeds afwijken van de werkelijke waarde op een specifieke manier. Dit type fout leidt tot een vertekening van de resultaten, aangezien de fout niet willekeurig is, maar telkens in dezelfde richting optreedt. Systematische meetfouten beïnvloeden de nauwkeurigheid (of validiteit) van de meting, omdat ze zorgen voor een structurele afwijking tussen de gemeten en de werkelijke waarde.

19
Q

Test-hertest betrouwbaarheid

A
  1. Test-retest: herhalingen van de tests bij dezelfde participant gelijke score (alleen relevant bij theoretisch stabiele kenmerken als IQ)
20
Q

Interrater betrouwbaarheid

A
  1. Interrater: verschillende testobservatoren krijgen zelfde resultaten
21
Q

Internal betrouwbaarheid

A
  1. Internal: participant geeft zelfde patroon voor verschillende formuleringen
22
Q

Scatterplot (strength, slope)

A
  1. Strength: dichtbijheid van puntjes (hoe sterk de relatie)
  2. Slope: positief/negatief/nul. (nul = geen correlatie)
23
Q

AIC (average inter-item correlation) en goede waarde daarvan

A
  1. Average inter-item correlation (AIC): gemiddelde van alle correlaties over alle items. 0.15-0.20 is goed.
24
Q

Cronbach’s alpha (+ goede waarde daarvan)

A
  1. Cronbach’s Alpha: 0.8> is goed voor self-report.
25
Q

Face validity

A
  1. Face vailidty: subjectieve beoordeling van validiteit
26
Q

Content validity

A
  1. Content validity: in hoeverre worden alle onderdelen van de construct-definitie behandeld?
27
Q

Criterion validity

A
  1. Criterion validity: Hoe goed voorspelt de meting ‘gedrag’? (sales performance test administreren aan salesmen gerelateerd aan sales)
  • Concurrent validity (gelijktijdig 2 tests afnemen)
  • Predictive validity (voorspeld de test resultaten)

Criteriumvaliditeit (criterion validity) is een type validiteit dat verwijst naar de mate waarin de resultaten van een test of meetinstrument overeenkomen met een extern criterium dat het beoogde construct of de beoogde vaardigheid daadwerkelijk meet. Het doel van criteriumvaliditeit is om te bevestigen dat de test in staat is om relevante en praktische uitkomsten te voorspellen of te spiegelen die met het construct verband houden.

28
Q

Known-groups paradigm

A

a. Known-groups paradigm: het gebruiken van al bevestigde groepen voor metingen. B.v. als we weten dat openbaar spreken stress veroorzaakt, kunnen we dat gebruiken om te zien of cortisol een goede meting van stress is.

29
Q

Welke soort validity is known-groups helpend voor

A

Criterion

De known-groups methode is nuttig voor het vaststellen van criteriumvaliditeit (criterion validity) omdat deze aanpak gebruikmaakt van groepen waarvan de kenmerken al bekend zijn en waarvan we verwachten dat ze verschillen op het criterium dat gemeten wordt. Criteriumvaliditeit beoordeelt in welke mate een test correleert met een ander, reeds gevalideerd criterium dat hetzelfde construct meet. De known-groups methode helpt dit te beoordelen door de test te vergelijken met de verwachte uitkomsten voor specifieke groepen.

30
Q

Convergent validity

A
  1. Convergent validity: correleert de meetmethode met andere methoden die hetzelfde meten?
31
Q

Discriminant validity

A
  1. Discriminant validity: correleert de meetmethode met meetmethoden voor andere constructen?
32
Q

Naturalistische observatie voordelen/nadelen

A

Voordelen:
i. Komt overeen met echte leven (ecologische validiteit)
ii. Rijke informatie die kan leiden tot onderzoeksideeën

Nadelen:
i. Kan moeilijk te generaliseren zijn naar andere settings
ii. Moeilijk herhaalbaar

33
Q

Participerende observatie:

A

Participerende observatie: onderzoeker wordt onderdeel van groep en voert daarin observatie uit.

34
Q

Covert participerende observatie:

A

Undercover versie van participerende observatie

35
Q

Voordelen/nadelen coverte participerende observatie:

A

b. Voordelen:
i. Hoge ecologische validiteit
ii. Nog rijkere informatie dan bij naturalistische observatie

c. Nadelen:
i. Je kunt observaties vaak niet opschrijven, nadruk bij Covert
ii. Objectieve blik kan verloren raken door betrokkenheid

36
Q

Ecologische validiteit

A

De ecologische validiteit wordt gewaarborgd als je onderzoek tot resultaten leidt die overeenstemmen met de werkelijkheid. Deze vorm van validiteit kun je waarborgen door voor een zo natuurlijk mogelijke setting te kiezen.

Ecologische validiteit gaat over de mate waarin de meetresultaten representatief zijn voor de alledaagse praktijk en dus niet alleen gelden binnen de vaak kunstmatige testomgeving (zoals een laboratorium bij een experiment).

37
Q

Gecontroleerde observatie

A

Gecontroleerde observatie: onderzoeker creëert bepaalde situatie en observeert volgens gestructureerd protocol hoe proefpersonen zich gedragen.

38
Q

Voor/nadelen gecontroleerde observatie

A

a. Voordelen:
i. Makkelijk te herhalen door structurele aard
ii. Systematisch e manipuleren, dus causaliteit kan vastgesteld worden

b. Nadelen:
i. De studie is mogelijk niet representatief voor het echte leven vanwege structuur en manipulatie.

39
Q

FFP (normen)

A

3 dingen te vermijden FFP:

Fabrication
Falsification
Plagiarism