8 Transports Flashcards
0
Q
les transports en commun
A
het openbaar vervoer
1
Q
un moyen de transport
A
een vervoermiddel
2
Q
la piste cyclable
A
het fietspad
3
Q
le réseau routier
A
het wegennet
4
Q
le chemin de fer
A
de spoorweg
5
Q
ferroviaire
A
spoor(weg)-
6
Q
relier
A
verbinden
7
Q
perturber
A
ontregelen, (ver)storen
8
Q
faire la navette
A
heen en weer rijzen, pendelen
9
Q
ralentir
A
vaart minderen, afremmen
10
Q
la voie
A
de (rij)baan; de weg
11
Q
la déviation
A
de omleiding
12
Q
le routier
A
de vrachtwagenchauffeur
13
Q
un embouteillage; un bouchon
A
een file, een verkeersopstopping
14
Q
la visibilité
A
het zicht
15
Q
aveugler
A
verblinden