3 Relations Flashcards
1
Q
se disputer
A
ruzie maken
2
Q
réciproque
A
wederzijds
3
Q
la naissance
A
de geboorte
4
Q
gâter
A
verwennen
5
Q
mal élevé
A
slecht opgevoed
6
Q
la ressemblance
A
de gelijkenis
7
Q
appartenir à
A
behoren tot
8
Q
entretenir
A
onderhouden
9
Q
le conjoint
A
de echtgenoot
10
Q
confier
A
toevertrouwen
11
Q
praire à
A
bevallen, in de smaak vallen
12
Q
enceinte
A
zwanger, in verwachting
13
Q
consacrer à
A
besteden aan
14
Q
le comportement
A
het gedrag
15
Q
abandonner
A
in de steek laten
16
Q
se convertir à
A
zich bekeren tot