20 Verbes Flashcards
1
Q
priver de
A
ontnemen
2
Q
consister à
A
bestaan uit/in
3
Q
faire le tour
A
om heen lopen
4
Q
persister à
A
blijven (+ww), volharden in
5
Q
deviner
A
raden
6
Q
remplir
A
(in)vulen
7
Q
tailler
A
snoeien, snijden
8
Q
insister
A
aandringen
9
Q
franchir
A
overgaan, overschrijden
10
Q
combattre
A
bestrijden
11
Q
supplier
A
smeken
12
Q
remettre
A
overhandigen, uitstellen
13
Q
renoncer à
A
afzien van
14
Q
s’échapper
A
ontsnappen, (ont)vluchten
15
Q
recourir à
A
zich wenden tot, zijn toevlucht nemen tot
16
Q
persuader
A
overtuigen