8. de adolescentie Flashcards

1
Q

adolescentie

A
  1. algemeen
    - scharniermoment tss kind en volwassenheid
    - start = vrij universeel
  2. einde = cultuur gebonden en verschillende criteria:
    - biologisch = lichamelijk volgroeid
    - psychologisch = eigen identiteit (= wie ik ben, wat ik wel, doelen, waarden en normen)
    - maatschappelijk = plaats in de maatschappij
    - juridisch = meerjarig door wet (uitz. 21j)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

‘puberteit’ en adolescentie

A
  1. puberteit
    - begin van de volwassenheid (fysiologische veranderingen)
    - lichamelijke veranderingen en seksuele rijpheid
    - periode van in de knoop liggen
  2. adolescentie = zoeken naar eigen plaats in de samenleving
    - vroege adolescentie (12-15j): spanningen en negatieve kenmerken
    - midden adolescentie (15-17j): actief experimenteren
    - late adolescentie (17-21j): oplossingen
    - emerging adulthood: extra overgangsfase (realiteit = bobbelige weg met ups en downs)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lichamelijke veranderingen

A
  1. groeispurt
    - strekkingsfase = handen, voeten (later romp) = onzeker, want geen controle meer over eigen lichaam
    - vullingsfase = spiervorming (vooral jongens)
  2. seksuele rijping (meisjes 2j vroeger)
    - eerste signaal = borstontwikkeling
    - menarche = eerste menstruatie
  3. seksuele rijping bij jongens
    - eerste signaal = groter worden teelballen
    - spermarche = eerste ejaculatie (13 en 14j)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

acceleratiefenomeen en seculaire groeiverschuiving

A
  1. algemeen
    - snellere ontwikkeling dan vroeger (seculair = 150j geleden)
    - groei = +15cm
    - meisjes = vroegere borstontwikkeling (7 à 8j) en menarche ongeveer 3j vroeger
    - jongens = spermarche vroeger (via ‘accident hump’ = sterke toename testosteron)
  2. waarom?
    - betere voeding
    - preventie en behandeling van kinderziektes
    - hygiëne
    - sociaal vangnet
    - tendens overgewicht en obesitas (= vet versnelt productie van hormonen)
    - chemicaliën in milieu (= vlees)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

psychologische gevolgen van de lichaamsveranderingen

A
  1. rechtstreekse invloeden op het gedrag
    - toename in fysieke kracht, vooral bij jongens
    - plotse vermoeidheidsverschijnselen = school is niet afgestemd op de biologie
    - evolutie in de seksuele interesse en het gendertypische gedrag
  2. invloed op het zelfbeeld
    - tijdelijke onaangepastheid van het lichaamsschema (stuntelige bewegingen)
    - problemen met zelfervaring en zelfwaardering
  3. invloeden vanuit de sociale omgeving
    - te hoge verwachtingen
    - gezien en benaderd als seksuele wezens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het formeel-operationeel denken

A
  1. algemeen
    - confrontatie met de wereld van het ‘niet-waarneembare, abstracte’
    - disequilibrium (onevenwicht) = nieuwe inhouden worden geassimileerd in oude concrete schema’s
    - nieuw equilibrium (evenwicht) = vormen van nieuwe aangepaste (geaccommodeerde) denkschema’s
  2. kenmerken
    - los van concrete inhouden
    - abstracte begrippen
    - hoe conclusie tot stand => wetschappelijke manier van denken (formele logica)
    - 6 eigenschappen = 3 soorten inhouden EN 3 betrekking op denkprocessen zelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

3 inhouden van formeel-operationeel denken

A
  1. abstracte begrippen
    - woorden en symbolen met een abstracte betekenis
    - verbale uitdrukkingen (filosofische en wetenschappelijke termen)
    - beeldspraak, gezegden
  2. propositioneel denken
    - logisch redeneren
    - zekerheid uit de opbouw van de argumentatie los vd feiten
  3. hypothesen inschakelen
    - schoolkind vertrekt van bestaande realiteit
    - adolescent kan vertrekken vanuit iets denkbeeldigs of verondersteld (hypothesen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

3 denkprocessen van formeel-operationeel denken

A
  1. hypothetisch-deductief denken
    - verschillende hypothesen opstellen, kritisch zijn
    - (schoolkind = inductief) ≠ adolescent = deductief
  2. experimenteel denken
    - nagaan of voorgestelde oplossing wel een goede is
    - via gevarieerde herhaling (vb. omgekeerde bewerking en 1 element constant wijzigen)
  3. combinatorisch denken
    - nagaan welke combinaties van factoren invloed hebben op iets wat je probeert te begrijpen of verklaren
    - vb. spelletje ‘Mastermind’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

aannemen kritische houding

A
  1. algemeen
    - in vraag stellen van vroegere vanzelfsprekendheden (ouders)
    - oeverloze discussies met gezagsinstanties
    - loskomen van ouder >< weten wat je wil
  2. conflict
    - onafhankelijkheid en zelfsturing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

invloed op zelfbeeld

A
  1. algemeen
    - alles in vraag = verlies van houvast
    - besluiteloosheid
  2. metacognitie
    - pijnlijk bewustzijn persoonlijke eigenaardigheden
    - uniciteit = euforie van samen jong zijn
  3. metafysisch of intellectueel egocentrisme
    - gevolg van formeel-operationeel denken
    - moeilijk onderscheid tss eigen en ander
    - imaginair publiek (‘main character’ en rest publiek = onzekerheid)
    - persoonlijke legende = NIEMAND heeft zich zo gevoeld als mij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

prefrontale cortex

A
  1. algemeen
    - CEO van het brein
    - werkgeheugen, integreren van gegevens uit heden, verleden en toekomst
    - zelfbewustzijn, verantwoordelijk handelen
  2. kenmerken
    - coördinerende taak
    - Kuhn (2006) geeft aan geen grote breuk in het denken (zoals Piaget aangeeft)
    - geleidelijk proces, nog volop in ontwikkeling
    - betere aandachtcontrole, geheugen en probleemoplossend denken
  3. aandachtcontrole
    - rijping van de prefrontale cortex
    - selectieve aandacht bereikt een hoogtepunt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

werking van het geheugen

A
  1. kenmerken
    - aanwezigheid van meer ‘kapstokken’
    - toenemende capaciteit vh werkgeheugen
    - efficiëntere verwerkingsstrategieën
    - uitbreiding vh metageheugen = denken over en besef van geheugen
  2. houden opnieuw verband met de rijping vd prefrontale cortex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

probleemgericht denken

A
  1. kenmerken
    - aandacht toespitsen op relevante gegevens
    - betere oproepen van gegevens uit het geheugen
  2. beter in staat om over te schakelen tss twee systemen om beslissingen te nemen
    - spontaan: intuïtief of holistisch systeem
    - bedachtzaam: analytisch systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

relatie met ouders

A
  1. algemeen
    - verschuiving van ouders => leeftijdsgenoten
    - meer horizontale relatie met ouders
  2. afstand ouders = losmakingsproces
    - cognitief = in vraag stellen vroegere zekerheden
    - fysiek = verlangen naar privacy en intimiteit
    - ‘conflicten’ => zijn vaak praktische of symbolische discussies / effectieve bijdrage tot beter aangepaste volwassene
    - overgang naar een volwassen relatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vriendengroep

A
  1. voordelen
    - steun, geborgenheid en klankbord
    - mogelijke risico’s = beïnvloedbaar, groepsdruk, stellen risicogedrag: rol ouders en prefrontale cortex
  2. evolutie vriendengroep
    - stadium 1 = aparte jongens- en meisjesgroepen
    - stadium 2 = sporadische contacten tss jongens- en meisjesgroepen
    - stadium 3 = enkelingen onderhouden duurzaam contact met beide groepen
    - stadium 4 = vorming vaste gemengde groep
    - stadium 5 = uiteenvallen in subgroepen van bevriende koppeltjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vriendschappen

A
  1. algemeen
    - hartsvriendinnen of boezemvrienden
    - een heel persoonlijke band
  2. onderscheid
    - jongens = iets oppervlakkiger, vaak langdurig
    - meisjes = delen van diepe gevoelens, grotere kans op teleurstelling > risico voor ‘co-rumination’ = vast hangen in één gegeven
16
Q

verliefdheden

A
  1. vroege adolescentie
    - seksuele exploratie en nieuwsgierigheid
    - wederzijds verlangen naar zelfbevestiging
    - minder echt zorg naar elkaar of interesse in de ander
  2. midden adolescentie
    - meer vriendschappelijk
    - persoonlijke gevoelens en zorg voor elkaar nemen toe
  3. late adolescentie
    - exploratieve of verkennende relaties
    - geconsolideerde of gevestigde relaties
17
Q

jongerenculturen

A
  1. algemeen
    - zoeken naar ‘wie ben ik’ = deel uitmaken van ‘subculturen’
    - verdwijnt vaak na ouder worden
  2. keuze van bepaalde levensstijl:
    - groep van gelijkgezinden
    - gedrag, kleding, muziek
    - groepsidentiteit
18
Q

kernconflict (Erikson)

A
  1. algemeen
    - lichamelijke en cognitieve veranderen = geen kind, maar wat dan wel?
    - identiteit >< rolverwarring
    - experimenteren met verschillende rollen = nieuw harmonisch geheel
    - continuïteit van zelfde identiteit EN aanvaarding door anderen
  2. kernvragen = staan volgens Erikson centraal
    - wie ben ik eigenlijk? (zelfbeeld)
    - wie zou ik willen zijn? (ideale zelf)
    - hoe ervaren anderen mij? (sociale zelf)
    - identiteitscrisis !!
19
Q

verschillende ontwikkelingspatronen

A
  1. psychosociaal moratorium
    - of laboratoriumfase
    - experimenteren en reflecteren
    - zonder engagement
  2. identiteitsvoltooiing
    - of bereiken persoonlijke identiteit
    - engageren voor de weg die je wil inslaan
20
Q

afwijkende ontwikkelingspatronen

A
  1. foreclosure
    - niet (voldoende) ruimte om te gaan experimenteren
    - kan leiden tot nieuwe identiteitscrisis
    - kunstmatige identiteit = blindelings (opgelegde) identiteit waarnemen
    - negatieve identiteit = daad van verzet
  2. identiteitsverwarring
    - blijven experimenteren, op zichzelf gefocust
    - eigen toekomst niet in handen nemen