5. de peuterjaren Flashcards

1
Q

de peuterjaren

A
  1. kenmerken
    - nieuwe mogelijkheden in samenhang met lopen en taalverwerving
    - rechtop lopen = uitbreiding leefwereld
    - verandering relatie volwassene
    - ontluikend zelfbewustzijn
  2. taal
    - nuttig voor sociale communicatie
    - belangrijke ondersteuning voor denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lichamelijke ontwikkeling

A
  1. lengte
    - 10 cm per jaar
    - 3 jaar = 95 à 100 cm
  2. gewicht
    - 2 à 3 kilo per jaar
    - toegenomen beweeglijkheid = verliest meeste babyvet
    - spierweefsel bij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

adaptatie

A
  1. algemeen
    - aanpassing
    - wisselwerking tss twee processen
  2. assimilatie
    - gebruik van bestaande schema’s (vb. op een stoel kan ik zitten)
  3. accommodatie
    - aanpassen van oude schema’s en vormen van nieuwe (vb. dit is een stoel, maar ik kan er niet op zitten want te klein)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

grove en fijne motoriek

A
  1. grove motoriek
    - lichaamshouding en voortbewegen (= vlot leren lopen)
    - bewegingen geleidelijk geautomatiseerd
    - gecombineerd met andere activiteiten
    - ingewikkelde bewegingen onder controle (vb. rennen, springen, klimmen)
  2. fijne motoriek
    - toenemende oog-handcoördinatie (exploreren en experimenteren = risico’s)
    - ingewikkeldere bewegingen met handen
    - beginnende zelfredzaamheid (vb. eten met lepel, kledij aan- en uittrekken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de zindelijkheidstraining

A
  1. verschillende aspecten
    - subtiele zintuigelijke gewaarwordingen opmerken
    - controle over sluitspieren
    - motivatie
    - eerst overdag (2-2,5j), daarna s’ nachts (3-4j)
    - eerst darmbeheersing, daarna blaascontrole
  2. wanneer
    - rijping vroeg aanwezig
    - leerproces +/- 6 maanden
    - belang van regelmaat
  3. variatie in leeftijd
    - verschuiving in tijd (later)
    - invloed aanpak ouders
    - verklaring = gebruik wegwerpluiers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

equilibrium en disequilibrium

A
  1. equilibrium (= evenwicht)
    - schema’s zijn op elkaar afgestemd = men reageert gepast op een situatie
    - assimileren en accommoderen
  2. disequilibrium (= onevenwicht)
    - schema’s zijn niet op elkaar afgestemd = men reageert niet gepast op een situatie
    - assimileren zonder te accommoderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tertiaire circulaire reacties

A
  1. algemeen
    - einde vd sensomotorische periode
  2. actief experimenteren (1-1,5j)
    - nieuwe effecten uitproberen
    - variatie in gedrag
  3. inwendig experimenteren (1,5-2j)
    - in gedachten nieuw gedrag uitproberen
    - d.m.v. representaties (voorstellingen) > drempel pre-operationeel denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

relatief equilibrium (1,5 jaar)

A
  1. algemeen
    - einde vd sensomotorische periode
    - stadium preoperationele denken
  2. betekenis
    - tijdelijk evenwicht tss assimilatie en accommodatie
    - leidt tot = logica in het handelen (= aangepaste manier reageren op een situatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

onderdelen binnen het ‘relatief equilibrium’ (1-2)

A
  1. gestabiliseerd wereldbeeld
    - adualisme = meer structuur
    - objecten = vaste gegevens (los vd eigen persoon)
    - orthoscopisch waarnemen = alles gewoon rechtop zien
    - gevestigde objectpermanentie = niet meer de A-niet-B-fout maken
  2. structureren van ruimte en tijd
    - onsamenhangend ruimten en opeenvolgende tijdsmomenten > kader
    - ruimtelijke structuur = ruimten verbinden
    - tijdsstructuur = gevoel van tijd en opeenvolgende gebeurtenissen (herhaling adhv schema’s)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

onderdelen binnen het ‘relatief equilibrium’ (3-4)

A
  1. causaliteit
    - samenhang tss dingen of gebeurtenissen
    - interesse in oorzaak-gevolg effecten (vb. knopjes, hendeltjes en schakelaars)
  2. differentiatie tss subject en object
    - copernicaanse revolutie (Piaget)
    - niet middelpunt, maar bewegend individu in stabiele omgeving
    - egocentrisme => gedecentraliseerde kijk
    - subject-objectsplitsing = object in buitenwereld op zichzelf staand EN los van subjectieve waarneming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

problemen bij sensomotorische schema’s

A
  1. algemeen
    - sensomotorische schema’s niet zomaar toepasselijk op nieuwe situatie = verwarring
  2. voorbeeld: schaalfouten
    - assimilatie = dit is een auto en daarin kan ik rijden, ik kan met mijn voeten in de zandbak spelen
    - geen accommodatie, waardoor ongepaste reactie op situatie (gedrag niet aangepast aan omgeving)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

begin van het pre-operationele denken

A
  1. algemeen
    - innerlijke voorstellingen of interpretaties
  2. semiotische of symboolfunctie
    - d.m.v. symbool of teken verwijzen naar iets dat actueel niet aanwezig is
    - Piaget => onderscheid tss 5 typische gedragingen:
    - uitgestelde imitatie
    - fantasiespel
    - tekenen
    - mentale beelden vasthouden
    - taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verwarring tussen fantasie en werkelijkheid

A
  1. algemeen
    - steeds meer representaties = niet in staat hiermee om te gaan
    - evenwicht tss assimilatie en accommodatie zal geleidelijk verdwijnen
  2. relatief disequilibrium
    - fantasie als werkelijkheid
  3. nieuwe soort egocentrisme
    - toeschrijven van verkeerde betekenissen aan werkelijkheid
    - uit eigen wensen en fantasieën
    - Piaget => kenmerken wereldbeeld peuters (en kleuters)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

typische kenmerken van het wereldbeeld van peuters (1-3)

A
  1. animisme
    - levenloze objecten lijken bezield en hebben gevoelens en intenties (vb. deur is stout)
  2. fysiologisch waarnemen
    - neutrale objecten lijken gezichten te hebben (vb. de wolken)
  3. artificialisme
    - alles wat is, lijkt door mensen gemaakt (vb. engeltjes die hun beddengoed schudden op aarde = sneeuwtapijt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

typische kenmerken van het wereldbeeld van kleuters (4-7)

A
  1. finalisme
    - alles lijkt een bedoeling te hebben (vb. waarom regent het?)
  2. fenomenalistische causaliteit
    - oorzakelijk verband tss toevallige gebeurtenissen of fenomenen (vb. mama is ziek geworden kort nadat het kind iets stouts heeft gedaan => schuld dat zij ziek is)
  3. juxtapositie
    - omgekeerd = gebeurtenissen die wel oorzakelijk zijn, los van elkaar zien
  4. magisch denken
    - dingen kunnen veranderen door iets te doen of te vermijden (vb. als ik dit liedje helemaal kan zingen, dan komt Sinterklaas)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het preconceptuele denken

A
  1. algemeen
    - tweede helft peutertijd
    - beperking in cognitief functioneren
    - niet in staat logisch omgaan met nieuwe voorstellingsinhouden
    - geen sprake van concepten of begrippen = preconcepten
  2. concepten
    - denkinhouden die niet verwijzen naar specifieke voorwerpen of gebeurtenissen
    - tegelijk generaliseren en discrimineren of abstraheren (= los te trekken)
    - vaker verwijzen naar concrete dingen of personen in directe omgeving
  3. preconcepten
    - voorafschaduwingen van de echte concepten
    - OF globs = globale aanduiding, geen afgelijnde betekenis
    - overdiscrimineren (vb. ‘poes’ is enkel de poes die thuis rondloopt) en overgeneraliseren (vb. ‘poes’ = leeuwen en tijgers)
17
Q

waarneming

A
  1. algemeen
    - zelf waarnemingsproces sturen
    - minder snel afdwalen van aandacht
    - concentratie = langdurig en selectiever (vb. blokken stapelen, plaatsjes kijken)
  2. vormdiscriminatie
    - opmerken vd verschillen tss eenvoudige geometrische figuren
    - tgv. onderontwikkelde prefrontale cortex
    - verschillen wel zien, maar nog niet omzetten in gedrag
    - 2j = mentale vergelijking en OOK correcte handeling
18
Q

leren en geheugen

A
  1. algemeen
    - aangeleerde vaardigheden worden langer onthouden (hippocampus)
    - uitgesteld nabootsingsgedrag wijst op herinneringen = gedrag uit zichzelf , uit eigen herinneringen weer oproepen
    - infantiele amnesie = vaststelling volwassenen niet in staat herinneringen op te halen voor leeftijd 3j
  2. kritiek
    - moeilijk aan te tonen of er echt sprake is van herinneringen of leerproces
    - onderscheid tss:
    - impliciet of procedureel geheugen = onbewuste herinneringen (gewoonten, vaardigheden)
    - expliciet of declaratief geheugen = bewuste herinneringen
19
Q

denkprocessen

A
  1. algemeen
    - beperkte manier redeneren en denken
    - woorden verwijzen naar concrete objecten en situaties die ze kennen (= geen geabstraheerde denkinhoud)
  2. begripsmatige categorisering
    - spelactiviteiten (vb. dieren in juiste hok) EN voreringen taal = gaandeweg: uitzicht echte concepten
  3. metacognitieve gevoeligheid (1,5j)
    - kennis over eigen denken
    - denkwijze kritisch in vraag stellen
    - hersenactiviteit bij probleemoplossing (Goupil en Kouider, 2016)
20
Q

vroeglinguale periode

A
  1. algemeen
    - beginnende taalontwikkeling
    - vd eenwoordzin of holofrase naar twee- en meerwoordzinnen (= vanaf 2j)
  2. kenmerken
    - toenemende woordenschat, complexere zinstructuren, betere uitspraak
    - categoriseren (‘auto’)
    - overdiscriminatie en overgeneralisatie
    - naamvragen (‘wat is dat?’)
    - individuele verschillen > sociale omgeving (=observatieleren)
21
Q

tweewoordzinnen

A
  1. algemeen
    - ongeveer 1,5j
    - meestal zelfstandig nw en ww = ‘papa komen’ of 2 zelfstandige nw = ‘auto mama’ of zelfstandig nw en adjectief = ‘beertje stout’
  2. pivot-woordjes
    - ‘nog’, ‘weg’ en ‘niet’
22
Q

taalontwikkeling

A
  1. prelinguale periode (0-1j)
    - voorbereiding eigenlijke taalverwerving
    - van huilen over vocaliseren en vocaal spel naar brabbelen
  2. vroeglinguale periode (1-2,5j)
  3. differentiatieperiode (2,5-5j)
    - verdere nuancering vh taalgebruik in de richting van grammaticaal keurige constructies
  4. voltooiingsperiode (5-10j)
    - drastische uitbreiding woordenschat, complexere zinsconstructies
    - ontstaan creatief taalgebruik
23
Q

evenwichtigere relatie met de volwassene

A
  1. separatie-individuatiefase (Margaret Mahler)
    - los uit ‘symbiotische relatie’
    - herhaalde separaties = besef apart individu
    - hulpmiddelen = verdwijningspelletjes en knuffeldier
  2. drang tot exploratie
    - tussen 2 en 3j = consolidatie vd individualiteit (= aanvaarding)
    - psychische nabijheid > fysieke nabijheid (= hechtingstheorie: 4de fase van Bowlby)
24
Q

wat is belangrijk in de sociale ontwikkeling van baby’s en peuters?

A
  1. algemeen
    - kind moet zich eerst kunnen hechten (vanaf halfweg 1ste levensjaar tot 2 à 3j)
    - nadien soort ont-hechting (= rustige en respectvolle relatie)
  2. bodemloosheid (of geen-bodemsyndroom)
    - opvoedings- en persoonlijkheidsproblemen
    - in prille jeugd geen normale hechting
  3. symbiotische ouder-kind relatie
    - nauwelijks toe zelfstandig keuzes te maken
    - onbeschermde houding vanwege ouder(s)
    - moeilijk gezond zelfgevoel
25
Q

beginnende interesse voor leeftijdgenoten

A
  1. algemeen
    - vinden het leuk om in elkaars gezelschap te vertoeven
  2. parallelspel
    - apart spelen, maar in dezelfde ruimte
    - geen sprake van echt samen spelen
26
Q

ontstaan van het zelfbewustzijn

A
  1. algemeen
    - geleidelijk bewustzijn van eigen uiterlijk = herkennen in de spiegel (2 jaar)
    - spiegeltest = herkennen of foto/video
    - persoonlijke voornaamwoorden (‘ik’ en ‘mijn’)
  2. zelfcategorisering
    - categorie ‘kindjes’ vs. ‘grote mensen’
    - gender
  3. koppigheidsfase
    - protest = ‘ikke zelf doen!’
27
Q

dynamisch-affectieve ontwikkeling

A
  1. nieuwe gevoelens en emoties
    - schaamte, trots, afgunst, medelijden, …
    - emotieherkenning
    - eerste tekenen van empathie
  2. vormen van empathie (Marin Hoffman)
    - egocentrisch empathisch leed (1j) = ervaren gevoel vooral bij zichzelf
    - quasi-egocentrisch empathisch leed (1/2 2j) = onderscheid situaties, maar troost bij eigen ‘moeder’ zoeken
    - geloofwaardig empathisch leed (2j) = groeiend besef dat gevoelens van andere niet dezelfde zijn EN gedrag hierop toepassen
28
Q

kernconflict van de peutertijd (Erikson)

A
  1. de anaal-musculaire fase (1 tot 3 jaar)
    - rijping vh zenuwstelsel = spieren (zowel van skelet als sluitspieren) onder controle krijgen
    - confrontatie met nieuwe verwachtingen = narigheid (hoe kind zichzelf ervaart en relatie met omgeving)
  2. autonomie >< schaamte en twijfel
    - veelvuldige ongelukjes = onzekerheid
    - doel = spieren beheersen, bewegings- en manipulatiedrang onder controle en zindelijk worden (taak van ‘ego’)
    - positieve ontwikkelingspool = autonomie (= zelfregulatie)
    - nood aan vastberaden en geruststellende ouders
    - als het lukt = ego nieuwe troef ‘wilskracht’
29
Q

geen moreel besef of gedrag

A
  1. algemeen
    - 2 tot 3 jaar = niet in staat tot liegen EN men kan zich nog niet verplaatsen in de ander
    - 3 tot 4 jaar = beginnende ‘Theory of Mind’