7. de schoolperiode Flashcards

1
Q

de schoolperiode

A
  1. algemeen
    - ‘tweede kindsheid’ of ‘toegevoegde kinderperiode’
    - ontwikkeling = steeds meer differentiatie
  2. universele kenmerken:
    - elementaire vaardigheden
    - inzichten en attitudes (volwaardig lid in de mpp = ‘maximum power point’)
    - schoolse vorming = formeel of informeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lichamelijke veranderingen

A
  1. algemeen
    - verdwijnen van mollige kleutervormen
    - tandenwissel (5-6j) = vervanging van mekgebit en meer geprononceerde onderkaak
  2. versnelde lengtegroei
    - 5 à 7 cm en 2 à 3 kg per jaar
    - spurt: meisjes (10-11j) & jongens (13j)
    - vet < spieren (vnl. jongens)
    - pezen en ligamenten soepeler dan bij ado en volw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

motorische ontwikkeling

A
  1. algemeen
    - optimale oog-handcoördinatie
    - uitstekende reactiesnelheid
  2. feilloos lichaamsschema/lichaamsbesef
    - sneller en trefzekerder in hun bewegingen
    - goede lichaamscontrole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

grove en fijne motoriek

A
  1. grove motoriek (Berk, 2010)
    - toenemende elasticiteit
    - evenwichtsbeheersing (= sterk lichaamsbesef)
    - trefzekerheid (doelbewust actie ondernemen)
    - krachtigere bewegingen (springen)
  2. fijne motoriek
    - schrijven (= vlot uitgeschreven teksten, regelmatig patroon in letters)
    - tekenen (= benadert werkelijkheid, perspectief en details)
    - motorische precisie, bij constructiespelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het concreet-operationele denken

A
  1. algemeen
    - symbolisch niveau = 1 omvattende periode
    - pre-operationeel denken (2-6/7j) = relatief disequilibrium (= vooral assimilatie en weinig accommodatie)
  2. concreet-operationeel denken (7-12j)
    - relatief equilibrium = ordening, assimilatie én accommodatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

relatief equilibrium

A
  1. algemeen
    - op weg naar een nieuw evenwicht
    - kind laat zich minder misleiden
    - stilaan in staat om te redeneren
    - intuïtief < logisch denken
  2. tss waarnemen en uitspreken = oordeel
    - inschakelen van mentale operaties (= conservatie, classificatie en seriatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

conservatie

A
  1. algemeen
    - conservatietaken = rekening met hoeveelheid, aantallen, volume, …
    - laat zich niet meer misleiden door uiterlijke kenmerken (i.t.t. kleuter)
    - inschakelen van denkoperaties, daarna oordeelsvorming
  2. kenmerken typisch voor het denken
    - van gecentreerd naar gedecentreerd denken (= stappen die ertussen zitten)
    - aandacht voor transformaties (i.t.t. toestanden)
    - omkeerbaar denken (reversibiliteit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

classificatie en seriatie

A
  1. definitie classificatie
    - sorteren volgens één of meerdere ordeningsprincipes
    - voorheen nog geen besef van klasseninclusie
    - vanaf 7j = inzicht in hiërarchische structuren (rekening met deelverzamelingen én overkoepelende klassen)
  2. seriatie
    - kleuters = ‘trail and error’
    - rangschikken in op- of aflopende reeks o.b.v. een criterium (vb. grootte, hoeveelheid)
    - vergelijken i.p.v. gissen (bij kleuters)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

klassen- en relatielogica (Piaget)

A
  1. concreet-operationeel denken onder voorwaarde:
    - tot juiste oplossing komen NIET voldoende (toeval?)
    - enkel bij denkoperatie (duidelijke strategie of argumentatie)
    - concreet waarneembaar materiaal
  2. gevolg
    - nieuw relatief equilibrium
    - logica van het denken (= klassen- en relatielogica) => school: leren overzichtelijk ordenen van informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

enkele afzonderlijke processen

A
  1. waarneming
  2. geheugen
  3. denken
  4. fantasie
  5. taalontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de waarneming

A
  1. Piaget
    - kleuters = meest opvallende elementen in waarnemingsveld
  2. Elkind
    - betere sturing en controle vd aandacht
    - ook rekening houden met minder in het oog springende zaken
    - waarneming = overgang perifeer (zintuigen) naar centraal (hersenen) gestuurd
    - blik richten op wat zijzelf belangrijk vinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

nieuwe perceptuele vaardigheden (Elkind)

A
  1. perceptuele reorganisatie
    - mogelijkheid zintuiglijke input in gedachten herschikken = ontstaan nieuwe structuren
    - vb. zinloze lettercombinatie “lauwb” = blauw of dubbelzinnige figuren
  2. perceptuele schematisering
    - vermogen om tekening opgebouwd uit diverse aparte figuurtjes = zowel als geheel, als afzonderlijke delen herkennen
    - Piaget = al dan niet aanwezig van klasseninclusie
  3. perceptuele exploratie
    - ingewikkelde figuur of afbeelding met afzonderlijke figuurtjes systematisch scannen
    - zonder details te vergeten
    - waarnemingsspelletjes (zoals “zoek de verschillen”)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het geheugen

A
  1. algemeen
    - sterke ontwikkeling van het geheugen
  2. oorzakelijke factoren (Schneider):
    - werkgeheugen neemt systematisch toe = mogelijkheid nieuwe geheugenstrategieën (= intentioneel inprenten nieuw materiaal of ‘leren’)
    - elementaire structuur aanbrengen (= overzichtelijke categorieën of clusters)
    - metacognitie (= weten hoe het werkt) = kennis hoe geheugen werkt
  3. langetermijngeheugen
    - geheugenmateriaal bewerkend herhalen > puur vanbuiten leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

denken

A
  1. algemeen
    - vorderingen in het intellectuele denken
    - overzichtelijke innerlijke denkkaders
    - logisch verantwoorde manier van aanpakken
    - Piaget = ‘conserveerder’ = juist antwoord + uitleg
  2. kritiek op Piaget
    - onderzoeksmethode = te selectief (kinderen uit meer intellectuele kringen)
    - intellectuele mogelijkheden systematisch onderschat (Brainerd)
    - Verhofstadt-Denève = Piaget tilt niet aan leeftijdsverschillen
  3. het sociaal denken
    - perspectiefnemen = emotioneel, motivationeel en conceptueel
    - aan- of aanwezigheid van rolnemingsgedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

5 fasen van rolnemingsgedrag (Selman)

A
  1. stadium 0 = ongedifferentieerde of egocentrische rolneming
    - meent dat iedereen denkt zoals kind zelf
  2. stadium 1= sociale-informatiegestuurde of subjectieve rolneming
    - 6j = iemand heeft andere visie, maar te verklaren uit gebrek aan (juiste) informatie
  3. stadium 2 = zelfreflectieve rolneming
    - 8j = verplaatsen in standpunt van ander, maar geen rekening bij oordeel
  4. stadium 3 = wederzijdse rolneming of derdepersoonsperspectief
    - tss 10 en 12j = bekijken vanuit perspectief buitenstander
  5. stadium 4 = sociale rolneming
    - tss 12 en 15j = oordeel kaderen binnen ruimer maatschappelijk of ethisch perspectief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de fantasie

A
  1. algemeen
    - hoogtepunt in de kleutertijd
    - duidelijke scheiding tss fantasie en werkelijkheid
  2. sprookjes hebben afgedaan
    - voorkeur voor dingen die ‘echt’ (kunnen) zijn: verleden, toekomst, afgelegen streken, …
    - realistische elementen = WEL avontuurlijk
    - herkenbare figuren (vb. Tiny)
17
Q

de taalontwikkeling

A
  1. voltooiingsfase (5-10j)
    - verdere uitbreiding woordenschat = nieuwe woorden afleiden uit context EN individuele verschillen steeds groter
    - complexere zinsbouw = correcte vervoegingen en verbuigingen
    - sociaal aspect (perspectiefafname = rekening met gesprekspartner)
  2. niet meer louter communicatief:
    - bron van creativiteit en humor (woordspelletjes, grapjes en raadseltjes)
    - verzoeken of excuses
18
Q

sociale ontwikkeling

A
  1. algemeen
    - zelfbeeld krijgt vorm = sterktes en zwaktes
    - goed, vriendschappelijke relatie met ouders
  2. groeiende interesse leeftijdsgenoten (tss 6 en 12j)
    - oog voor persoonlijkheid van anderen
    - enerzijds: groepsvorming (= ‘peergroup’)
    - samenspel én ruzie maken
    - anderzijds: persoonlijke vriendschappen
  3. belang van contact met leeftijdsgenoten
    - verwerven van sociale vaardigheden = algemene omgangsstijl
    - sociale spiegel = zelfkennis en zelfwaardering
19
Q

3 stadia in de vriendschapsvorming tijdens de schoolperiode

A
  1. het kosten-batenstadium (tss 7 en 9j)
    - doorslaggevend = wat het hier en nu aan de ander heeft
    - eenzelfde spelintentie of bezit leuk speelgoed
  2. het normatieve stadium (9 tot 11j)
    - waarden = loyaliteit en opkomen voor elkaar
  3. het empathische stadium (11 tot 13j)
    - iemand waarbij men hart kan luchten zonder misbruik
20
Q

het zelfconcept

A
  1. betekenis
    - veelvuldig (+ en -) opmerkingen krijgen uit verschillende hoeken
    - meer gedifferentieerd (schema), realistischer zelfbeeld
    - globaal vaak een positieve zelfwaardering
  2. Susan Harter
    - het hiërarchische structuurmodel vh zelfconcept
21
Q

dynamisch-affectieve ontwikkeling - moraal

A
  1. evoluties binnen het morele besef
    - van een heteronome naar autonome moraal (functionaliteit van normen)
    - OF van een autoritaire naar democratische moraal (decentrering in hersenen)
    - blijft op een pre-operationeel niveau
  2. Kohlberg
    - stadiatheorie vd morele ontwikkeling (Heinz-dilemma: vrouw met kanker) = morele dilemma’s
    - gevoelens en emoties = toename vd emotionele competentie
22
Q

6 stadia van Kohlberg (1-3)

A
  1. eerste stadium
    - alles in teken gehoorzaamheid en vrees voor straf
  2. tweede stadium
    - meer positieve ingesteldheid
    - moreel handelen = instrumenteel karakter (= mikt op beloningen en gunstige kosten-batenbalans)
    - eind schoolperiode = conventioneel functioneren (rekening met anderen zonder meer)
  3. derde stadium
    - eigen directe omgeving = goede indruk
    - zichzelf bekijken vanuit perspectief buitenstaander
23
Q

6 stadia van Kohlberg (4-6)

A
  1. vierde stadium
    - sociale kring => bredere samenleving
    - moreel handelen = wetten en normen
    - het postconventionele niveau of principiële niveau = individuele vrijheden en algemeen maatschappelijk belang
  2. vijfde stadium
    - ook rekening met context en eventuele hogere waarden
    - eigen code ontwerpen waarbij ‘legaliteit’ ondergeschikt wordt aan ‘moraliteit’
  3. zesde stadium
    - gedrag richten op universele waarden zoals: medemenselijkheid, vrede en rechtvaardigheid
24
Q

gevoelens en emoties

A
  1. algemeen
    - toename in verschillende aspecten van emotionele competentie
    - emoties worden preciezer
    - het zwart-witdenken van kleuters => genuanceerd beeld
  2. uiten van emoties
    - halfweg schoolperiode = straf ontlopen of iets van een ander gedaan krijgen
  3. reguleren en in goede banen brengen van emoties
    - nieuwe situaties met negatieve emoties zoals angst en teleurstelling
    - geleidelijk strategieën ontwikkelen
25
Q

het kernconflict van de schoolperiode (Erikson)

A
  1. algemeen
    - vlijt >< minderwaardigheid
    - in staat om onmiddellijke genoegen aan kant te schuiven = ander doel bereiken (= geleidelijk verantwoordelijkheid opnemen)
  2. nood aan:
    - belangstellende volwassenen (enthousiasme, gedulde, warme aandacht EN inwijden in basisinzichten)
    - bereidwillige leeftijdsgenoten
  3. omgaan met conflict?
    - oplossing = bekwaamheid
    - moeilijk? = minderwaardigheidsgevoelens
    - gunstig? = voldoende zelfzekerheid