4. de babytijd Flashcards

1
Q

de theorie vd vroeggeboorte

A
  1. Adolf Portmann
    - mens in zeker zin te vroeg
    - kind einde 1ste levensjaar = ontwikkelingsniveau analoog met zoogdier onmiddellijk na geboorte
  2. onderscheid tss:
    - nestblijvers zoals konijnen, honden
    - nestvlieders zoals paarden, koeien => OOK de mens
  3. overtuigingen
    - 1ste levensjaar = bijzonder betekenis
    - psychologische functies tot ontwikkeling
    - via waarneming = nauwkeurig beeld
    - spieren, sociaal opzicht (basis latere taalverwerving) = fysiologische vroeggeboorte => ‘psychosociale baarmoeder’
    - eind ‘2de dracht’ = +/- 1j => psychologische geboorte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de beschrijving vd pasgeborene

A
  1. betekenis
    - OF neonatus
    - hoe kind eruit ziet na geboorte EN 4 eerste weken
  2. aanpassingsmechanismen = prikkels ordenen en doeltreffend reageren
    - indrukken op omgeving
    - motorische reactiewijzen (behulpzaam bij voeding, aandacht en zorg)
    - beperkte controlemechanismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gedragstoestanden en slaap

A
  1. Heinz Prechtl
    - 6 gedragstoestanden = gebaseerd op 4 criteria:
    - open of gesloten ogen
    - al of niet regelmatige ademhaling
    - mate waarin het kind beweegt
    - al of niet huilt
  2. onderzoek rond slaap
    - pasgeborenen = 1/3 eerste stand (rustige slaap) en 1/3 tweede (actieve slaap of remslaap)
    - volgende maand => vermindert hoeveelheid slaap EN % remslaap (= 20%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aangeboren reactiewijzen

A
  1. algemeen
    - huilen = belangrijkste reactiepatroon
    - soorten reflexen:
  2. blijvende reflexen
    - zoals niezen, hoesten, braken = vitale functie
    - taken waarneming (pupilreflex = vernauwing pupil)
    taken motoriek (buigreflex = hand terugtrekken)
  3. voorbijgaande of archaïsche reflexen
    - enkel eerste weken of maanden
    - zoek- en zuigreflex = nut borstvoeding
    - grijp- en loopreflex = functieloos (= voorgeschiedenis)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

huilen als primitief communicatiemiddel

A
  1. biologisch
    - efficiënte strategie om in leven te blijven
  2. meer kenmerken
    - primitieve hulpkreet
    - geen doelgericht gedrag
    - voorgeprogrammeerde fysiologische reactie
    - na enkele maanden = doelgericht huilen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waarneming en cognitie volgens Piaget

A
  1. adualisme
    - letterlijk = ontbreken van dubbelheid
    - geen onderscheid tss subjectieve gewaarwording en dingen in buitenwereld
  2. bijkomende effecten
    - geen subject-objectsplitsing = geen ‘objecten’
    - stroom wisselende impressies
    - geen besef eigen lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tastzin en temperatuurzin

A
  1. tastzin
    - meest tastgevoelig = handpalmen, voetzolen en gezicht
    - voorkeur voor huidcontact
  2. temperatuurzin
    - goed onderscheid warme en koude aanraking
    - vooral ter hoogte vd handen en mond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gevoeligheid voor pijn en gehoor

A
  1. gevoeligheid voor pijn
    - vb. geschreeuw en grimassen bij hielprik
  2. gehoor
    - voorkeur menselijke stem (moeder)
    - onderscheid verschillende vocale geluiden (vb. woord 2 of 3 lettergrepen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

smaak en reuk

A
  1. smaak
    - mond = aantal smaakreceptoren
    - reageren positief op zoete smaken
    - reageren negatief op zuur en bitter
  2. reuk
    - voorkeur bepaalde geuren zoals banaan, vanille en chocolade
    - rotte eieren = negatieve reactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gezichtszin

A
  1. algemeen
    - reageert op licht en beperkte kleurenperceptie
    - 4tal maanden voor kleuren zien
  2. kenmerken
    - convergeren (= 2 ogen nr één punt) gaat moeilijk
    - geen flexibele accommodatie (= oog past zich aan aan afstand objecten) => blik enkel op onmiddellijke omgeving
  3. belangrijkste factoren (Alan Slater)
    - aanwezigheid contrast
    - OOK beweging, matige complexiteit en driedimensionaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dieptezicht

A
  1. de ‘visuele afgrond’
    - experiment van Eleanor Gibson en Richard Walk
    - kind 6 maand = bang over doorzichtige plaat te begeven (= dieptezicht zeker aanwezig)
  2. bedenkingen
    - vanaf welke leeftijd?
    - OOK jonge kinderen
    - dieptezicht is NIET aangeleerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de waarneming

A
  1. algemeen
    - gezichtszin nog NIET goed ontwikkeld
    - kind ziet en is gevoelig voor kleuren = GEEN onderscheid en onscherp blikveld
  2. verdere ontwikkelingen
    - na 2 maand = kleurperceptie EN blik langdurig op voorwerp fixeren
    - 3 maand = verschillende delen (= georganiseerd geheel)
    - 6 maand => gezichtsvermogen = als volwassene
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gevoeligheid voor menselijk gezicht

A
  1. algemeen
    - aandachtstrekkende eigenschappen
  2. erfelijke gevoeligheid (John Morton en Mark Johnson)
    - onderscheid tss 2 mechanismen:
    - eenvoudig patroon menselijk gezicht = meer aandacht (bij geboorte = gevoeligheid rudimentair patroon => reflexcentrum in hersenstam)
    - 2 maanden = gezicht bewust verkennen (cortex is ingeschakeld) => 2de mechanisme
  3. evolutie Philip Salapatek
    - overeenkomst met laatste mechanisme
    - onderzoek oogbeweging bij zien gezicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

soorten elementaire leerprocessen

A
  1. habituatie
    - eenvoudigste vorm v leren
    - geleidelijk (passief) wennen aan herhaaldelijke terugkerende prikkels
  2. klassieke conditionering
    - prikkels of gebeurtenissen die herhaaldelijk terugkomen => onbewust geassocieerd met elkaar
    - verloop v tijd = signaal bij verschijnsel
  3. operante conditionering
    - gedrag gevold door beloning
    - NIET eenvoudig voor baby
  4. sociaal leren
    - diverse experimenten (Andrew Meltzoff en Keith Moore => tong uitsteken)
    - MAAR critici = vb. van toevallige overeenkomsten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de nabootsingshypothese

A
  1. algemeen
    - Giacomo Rizzolatti
    - spiegelneuronen in hersenen = reageren als je zelf iets doet EN iemand anders zelfde handeling
  2. resultaten
    - spiegelneuronen vanaf 1/2 eerste levensjaar
    - NIET sprake nabootsend leren
    - Moshe Anisfeld = bevindingen als varianten op één aangeboren reactiepatroon !!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de pasgeborene als asociaal wezen

A
  1. algemeen
    - geen doorleefde sociale behoefte
    - leven in teken niet-sociale behoeften zoals honger, slaap
    - basis aanwezig waaruit ‘sociale gerichtheid’ ontwikkelt
    - motorische reacties en zintuigelijke voorkeuren = aanzet interacties (kind en volwassene)
  2. babyface
    - Konrad Lorenz
    - zowel bij dieren = jonge nakomelingen met specifieke kenmerken
    - groot vooruitstekend voorhoofd, bolle wangen, grote ogen en kleine neus
    - later = glimlach verschijnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de beperkte gevoelswereld vd pasgeborene

A
  1. algemeen
    - weinig nuance gevoelsexpressie
    - ofwel rustig, ofwel huilen = afhankelijk al of niet bevrediging vitale behoeften
    - behoeften sterk op voorgrond = huilen
  2. solitaire glimlach
    - helemaal bevredigd = aarzelende glimlach (OOK direct in slaap of rustig)
  3. sociale glimlach
    - 6 à 8 weken
    - reactie op frontale aanblik expressief menselijk gezicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de verdere motorische ontwikkeling

A
  1. geweldige groei
    - lichaamslengte 1/2 toe (gem 75cm)
    - gewicht x3 (gem 10kg)
    - 1/4 calorieën in eerste 2 levensjaren gebruikt voor groei !!
  2. ontwikkeling gedrag
    - snelle evolutie zenuwstelsel belangrijk
    - gewicht hersenen x2,6 (350 => 900 gram)
    - nieuwe zenuwcellen meer gevormd
    - uitgroei verbindingen of synapsen tss neuronen en voortgaande myelinisering v zenuwstelsel
  3. motorische vaardigheden
    - parallel met fysiologische rijpingsprocessen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de twee belangrijke ontwikkelingslijnen

A
  1. cefalocaudale ontwikkelingslijn
    - van boven nr onder (= hoofd nr staart)
    - myelinisering eerst doelgericht gebruik spieren hoofd => romp => verder nr beneden
  2. proximodistale ontwikkelingslijn
    - dicht bij lichaamsas => extremiteiten (= uitsteeksels)
    - beide schoudergewrichten onder controle cortex => vervolgens ellebogen, polsen en vingers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de evolutie vd motoriek in 4 stadia

A
  1. het kijkstadium (0 tot 3 maanden)
    - besturing oog- en halsspieren
    - door hoofd draaien = nog bredere hoek
  2. het grijpstadium (3 tot 6 maanden)
    - zekere controle schoudergewricht = reiken
    - later ellebooggewricht, polsgewricht en vingers controle cortex = rijfgreep
    - 6 maand = handgreep
    - later verder geperfectioneerd = eind 1ste levensjaar => pincet- en tangreep
  3. het zitstadium (6 tot 9 maanden)
    - stevigheid in romp, heupgewricht = horizontale positie zelf veranderen
    - zij- nr rugligging EN omgekeerd met forse zwaai
    - rond 8 à 9 maand = zelfstandig zitten
  4. het kruip- en optrekstadium (9 tot 12 maanden)
    - spiergroepen onderste ledematen = vlot kruipen, rechtop staan en uitgangspositie: te leren lopen
    - 9 maand = rechtop met steun
    - zelfstandig optrekken aan meubilair EN 11 à 12 maand zonder steun rechtop
21
Q

extra stadia in de evolutie vd motoriek

A
  1. algemeen
    - brug naar volgende periode (de peuter)
  2. het loopstadium (12 tot 15 maanden)
    - enkele passen zetten aan één hand (11 maanden)
    - zelf zonder hulp, vasthouden aan meubilair en zijwaarts voort te bewegen)
    - meeste kinderen = voor 15de maand alleen zelfstandig eerste stappen !!
22
Q

de sensomotorische ontwikkelingsperiode

A
  1. algemeen
    - passief gewaarworden => actief waarnemen
    - Piaget = verschillende facetten waarneming, geheugen, intelligent handelen en denken tegelijk
  2. sensomotorische periode
    - motorisch reageren op zintuigelijke indrukken
    - 1/2 jaar = OOK innerlijke voorstellingen en gedachten
    - S-R- of prikkel-reactiepatronen
    - aanzienlijke evolutie = zintuigelijke verwerking vd input waarop kind motorisch reageert => verfijnder en gaandeweg erg soepele en aangepaste omgang met wereld mogelijk
    - onderscheid 6 stadia (4 eerste = baby)
23
Q

6 stadia binnen de sensomotorische evolutie

A
  1. ongecoördineerde reflexhandelingen (0 tot 1 maand)
  2. primaire circulaire reacties (1 tot 4 maanden)
  3. secundaire circulaire reacties (4-8 maanden)
  4. intentioneel handelen (8-12 maanden)
  5. tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden)
  6. mentale voorstellingen (18-24 maanden)
24
Q

ongecoördineerde reflexhandelingen (0 tot 1 maand)

A
  1. elementaire sensomotorische schema’s of reflexen
    - zich aanpassen leven buiten de baarmoeder
    - zeer starre reactiepatronen = stereotiep verloop en specifieke prikkel
    - bouwblokken vr doelgericht handelen
  2. schema’s
    - georganiseerd en samenvoegen (vb. zoek-, zuig- en slikreflex = globaal voedingsgedrag)
    - specifieke schema’s = concrete situatie
25
Q

primaire circulaire reacties (1 tot 4 maanden)

A
  1. algemeen
    - bepaalde gedragingen uit eigen bewegingen
  2. primaire circulaire reacties (Piaget)
    - herhalingsreacties = handeling voldoende plezier verschaft
    - gedrag wordt losgekoppeld vd uitlokkende prikkel (= autonoom) (vb. toevallig zuigen op handje = intrinsiek motiverend)
26
Q

secundaire circulaire reacties (4-8 maanden)

A
  1. algemeen
    - aandacht voor de effecten van gedrag
    - toenemende coördinatie grijp- en kijkschema (oog-hand-coördinatie)
    - onverwachte sensaties = motiverend handelingen herhalen !!
  2. secundaire circulaire reacties (Piaget)
    - doel = opnieuw tevoorschijn roepen vd effecten die ermee gepaard gaan (NIET herhalen handeling zelf)
    - John Flavell = door verschuiving => kind objectverkenner (NIET uitvoerder sensomotorische schema’s)
27
Q

intentioneel handelen (8-12 maanden)

A
  1. algemeen
    - differentiatie tss middel en doel
    - middel om ander gedrag uit te lokken
    - gedrag losgekoppeld van huidig effect = nieuw doel bereiken
  2. doelgericht op intentioneel handelen
    - doel (beoogd effect) en daarna gedrag
    - probleemoplossend denken (Piaget)
    - beginnende objectpermanentie = besef dat object NIET verdwijnt als men het NIET ziet (MAAR minste afleiding = begeerde object uit het oog)
  3. A-niet-B-effect
    - 8 maanden
    - plaats A verstopt => vervolgens op B (kind zal toch bij A kijken)
28
Q

tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden)

A
  1. algemeen
    - bij de peuter
    - nieuwe effecten uitproberen door systematische variaties (vb. toevallig iets laten vallen met daarbij horend geluid)
    - NIET herhalen vd handeling zelf (primair) en NIET weer tevoorschijn roepen gekend effect (secundair) => doelgericht uitproberen nieuwe effecten
  2. tertiaire circulaire reacties of experimenteergedrag
    - systematisch variëren van een handeling = ontdekken wat gevolgen daarvan zijn
29
Q

mentale voorstellingen (18-24 maanden)

A
  1. algemeen
    - 1/2 jaar
    - mentale voorstellingen = verinnerlijkte afbeeldingen vd werkelijkheid
    - moeizaam proces van gissen en missen
    - diverse gedragingen op je virtuele scherm om te beslissen gedrag wel of niet te gaan stellen
  2. inwendig experimenteren
    - of geïnterioriseerde tertiaire circulaire reacties = inwendig oproepen v diverse gedragsvarianten (1/2 vh 2de jaar)
    - introductie innerlijke voorstelling = basis preoperationele denken
30
Q

specifieke aspecten vd cognitieve ontwikkeling

A
  1. de waarneming
  2. leren en geheugen
  3. aangeboren denkcategorieën?
  4. taalontwikkeling
31
Q

leren en geheugen

A
  1. onderzoek Caroline Floccia
    - zuigtempo opdrijven als herhaaldelijk gedrag = gevold door leuke prikkel
    - in staat tot operant leren ≠ Piaget pas 3de stadium (4 en 8 maanden)
  2. onderzoek Carolyn Rovee-Collier
    - kind 2 maand leert met voet mobile te bewegen en na tussenperiode 3 dagen niet vergeten
    - 3 maand oud = volle week herhalen
    - 6 maand oud = twee weken later
  3. Piaget
    - geheugen vanaf 4de stadium = beginnende objectpermanentie
    - 1/2 2de levensjaar = gevestigde objectpermanentie
32
Q

kritisch tegenonderzoek (leren en geheugen)

A
  1. algemeen
    - besef dingen uit blikveld verdwijnen EN mogelijkheid gedrag daarop af stemmen
  2. onderzoek Renée Baillargeon en Julie DeVos
    - 4 maand = ‘weten’ dat object uit zicht verdwijnt is NIET weg (verborgen)
    - Baillargeon = soort besef dat objecten solide dingen zijn en ruimte die ze innemen => NIET tegelijk ander object
33
Q

aangeboren denkcategorieën?

A
  1. algemeen
    - Baillargeon en anderen = Piaget is verkeerd
    - kind tot veel meer in staat
    - Elizabeth Spelke = aangeboren kennisstructuren (vroeg allerlei inzichten)
  2. basiskennisdomein
    - of core domains of thought
    - te maken met hoeveelheidsbegrip
  3. primitief getalbegrip (Karen Wynn)
    - 4 à 5 maand
    - vorm van rekenschap
34
Q

onenigheid over de conclusies uit verschillende proeven

A
  1. algemeen
    - kind 6 maand kan NIET rekenen
    - ‘inzicht’ gekomen dat voorwerp niet zomaar verdwijnt
    - realiteitsbesef vertroebeld door fantasie
    - onbewuste modules = voor hogere cognitieve vaardigheden
    - motorisch vlak = erfelijk meegegeven modules (vb. kruip- en loopreflex)
  2. wat betekent dat voor de theorie van Piaget
    - diverse deelvaardigheden al vroeger aanwezig
    - basisinzichten over leeftijd komt overeen met observaties
    - theorie = coherente systeem => richtinggevend in kader onderwijs en opvoeding
35
Q

de taalontwikkeling

A
  1. algemeen
    - onderscheid aanwezigheid deelmodules en eigen maken adequate vaardigheid
    - taal = MOET geleerd worden
    - afhankelijk vd sociale omgeving
    - zonder erfelijk meegegeven modules = NIET lukken
    - actief taalgebruik vanaf peutertijd
  2. prelinguale periode (Annemarie Schaerlaekens)
    - eerste levensjaar = basis verdere taalontwikkeling
    - onderscheid tss 4 stadia
36
Q

de 4 stadia in de prelinguale periode (1-2)

A
  1. eerste stadium
    - 6 weken
    - interesse menselijk stemgeluid
    - gevoelig voor verschillen tss taalklanken
    - actief taalgebruik = huilen
  2. tweede stadium
    - vocaliseren = allerlei geluidjes (halverwege tweede maand)
    - korte of langgerekte open klinkers (vocalen)
37
Q

de 4 stadia in de prelinguale periode (3-4)

A
  1. derde stadium
    - vocale spel = ook medeklinkers (4 maanden)
    - eenvoudige herhaling van dezelfde medeklinker-klinkercombinatie
    - ontwikkeling parallel uit verschillende culturen = polyglotte (vooral gestuurd door rijpingsprocessen)
    - OOK dove kinderen (geleidelijk achterwegen)
  2. vierde stadium
    - brabbelfase (7-8 maanden)
    - monoglotte ontwikkeling (= gemodelleerd nr moedertaal)
    - gevolgen = kind vanaf 8 maand => eenvoudige boodschappen begrijpen (NIET aparte woorden) EN ook intonatie en melodie
    - brabbelwoordjes systematisch = ontstaan taal (eerste woordje vanaf 1j of sommige 10 maand / 1,5j) => eind vd prelinguale periode
38
Q

sociale ontwikkeling

A
  1. algemeen
    - 3 maand = hechtere band met vaste verzorger
    - 8 maand = paniek als die tijdelijk uit zicht
    - herkennen en onthouden vertrouw gezicht
    - vordering perceptueel en cognitief vlak
    - toenemende motorische mogelijkheden
  2. glimlachen nr menselijk gezicht
    - 6 en 8 weken (vb. gastric smile ≠ sociale glimlach)
    - contactglimlach = interactief EN de intensiteit neemt toe => volwassene beantwoord met bijpassend geluid of gelaatsexpressie
39
Q

het ontstaan van een hechtingsrelatie

A
  1. oorsprong
    - onderzoek John Bowlby = waarom kinderen in weeshuis zo slecht aan toe waren? (na WOII)
    - conclusie (René Spitz) = voortdurend wisselende personeelsbezetting EN vorming duurzame band onmogelijk (ontstaan vd hechtingstheorie)
  2. standpunten
    - zowel bij dieren = erfelijk programma dat aanzet tot hechten (aan volwassen soortgenoot)
    - onderscheid tss 4 fasen
40
Q

4 fasen volgens Bowlby (1-2)

A
  1. voorhechtingsfase (2 à 3 maand)
    - in aanvang asociaal wezen
    - intresse in prikkels die lichaam rechtstreeks beroeren
    - primaire hechtingsstrategieen
    - specifieke zintuigelijke gevoeligheden voor menselijke stem en menselijk gezicht
    - grijpreflex, huilen, aanvankelijk solitaire en latere sociale glimlach
  2. beginnende gehechtheid (2 tot 6 à 8 maand)
    - anders reageren op bekende en vreemde gezichten
41
Q

4 fasen volgens Bowlby (3-4)

A
  1. feitelijke gehechtheid (1/2 1j tot eind peutertijd)
    - hechte band één of paar personen
    - zekere hiërarchie
    - doorslaggevend = wie meest boeiend is adhv sensitieve responsiviteit (= signalen kind perfect aanvoelen)
  2. doelgecorrigeerde partnerschap
    - bepalen van eigen doelstellingen
    - rekening houdend met prioriteiten vd volwassene
    - beter bestand tegen tijdelijke scheiding
    - psychische nabijheid > fysiek samenzijn
42
Q

verschillende hechtingstijlen (1-2)

A
  1. veilige gehechtheid
    - goede balans exploratiegedrag en gehechtheidsgedrag
    - nieuwe taken durven aangaan en angstig wanneer ouder uit zicht
    - ouders = sensitief, coöperatief en toegankelijk
  2. vermijdende gehechtheid
    - gehechtheid geminimaliseerd = ouder vaak afwijzend, zakelijk
    - vermijden contact of negeren opvoeder
43
Q

verschillende hechtingstijlen (3-4)

A
  1. gedesorganiseerde gehechtheid
    - gedrag met kenmerken vh vermijdende en afwerende hechtingstype
    - toenadering en tegelijkertijd stress
    - omgang ouder = voorspellend en sprake trauma’s en ingrijpende gebeurtenissen
  2. afwerende gehechtheid
    - veel toenadering bij opvoeder en weinig geneigd zelfstandig activiteiten uit voeren
    - afwezigheid opvoeder leidt tot angst, terugkeer ouder begroet met boosheid
    - opvoeder = sensitief, onvoorspelbaar en afwezig op cruciale momenten
44
Q

differentiatie in de sociale gerichtheid

A
  1. algemeen
    - 3 maand = glimlach en intensiteit bepaald door vertrouwen ≠ onbekend gezicht negatieve reacties
    - 8 maand = vreemdenangst (panische angst EN afhankelijk vd situatie)
  2. scheidingsangst
    - aanzien vertrouwd persoon (halfweg 1j) = uitbundig lachen of kraaien v plezier
    - eind 3de trimester = zelf initiatief contact EN scheidingsangst (= persoon meest gehecht)
45
Q

nieuwe behoeften binnen de dynamisch-affectieve ontwikkeling

A
  1. algemeen
    - toenemende intresse voor zintuigelijke wereld
    - verlangen om te experimenteren = functiespel (= nieuwe ontloken cognitieve en motorische functies)
  2. (Piaget) eerste intersensoriële coördinaties = samenwerkingsverbanden tss verschillende zintuigen
    - in begin = kijk- en luisterschema
    - later = kijk- en grijpschema EN grijp- en zuigschema
46
Q

differentiatie in het gevoelsleven

A
  1. algemeen
    - afwisseling tss 2 globale gemoedstoestand (= rustig genieten EN huilen)
    - gemoedstoestand weerspiegeling fysiologische behoeften
    - 2 maand = OOK sociale glimlach
  2. nieuwe gevoelsschakeringen
    - positief = toenemend plezier (door) contact vertrouwde volwassene EN groeiende interesse object in omgeving
    - negatief = onaangename gevoelens (= vreemden- en scheidingsangst) EN vaker boosheid uiten (zin niet krijgen)
47
Q

het kernconflict vd babytijd

A
  1. Eriksons opinie
    - iedere periode = specifiek conflict
    - oraal-sensorische fase (= fundamentele vertrouwenscrisis)
    - reactie wantrouwen (onbekende wereld)
    - lukt deze aanpassing? = afhankelijk temperament en omgang verzorger
  2. Freuds opinie
    - orale genoegens
    - geheel zintuigelijke gewaarwordingen
    - toevoeging ‘oraal-sensorisch’
48
Q

fundamenteel vertrouwen

A
  1. algemeen
    - gevoel geborgenheid
    - wantrouwen verandert => fundamenteel vertrouwen
    - soort a-priori-overtuiging
  2. kenmerken
    - vertrouwen in 2 richtingen
    - buitenwereld >< eigen persoon (ego) = taal allerlei soorten tegenstellingen op te heffen (Erikson)