2. twee fundamentele ontwikkelingstheorieën Flashcards
1
Q
wie is Erikson?
A
- Erik H. Erikson
- 25j = ‘toevallig’ contact psychoanalyse
- leerling v Anna Freud
- onderzoek indianenvolkeren (= relatie tss persoonlijkheid en cultuur) - ontwikkelingstheorie
- impact sociale omgeving op persoonlijkheidsontwikkeling - situering ten opzichte v Freud
- neofreudianen = eigen accenten toevoegen > ontstaan totaal nieuwe theorie
2
Q
de verschilpunten met Freud
A
- de constructieve rol van het ego
- het belang van de sociale omgeving
- de positieve betekenis van crisissen
- een levenslang ontwikkelingsproces
3
Q
de constructieve rol van het ‘ego’
A
- kenmerken
- ego = centrale rol EN belangrijkste instantie binnen persoonlijkheid
- defensieve functie (Freud) => constructieve taak - egopsycholoog
- functie ego = groot belang
- onderscheid tss 3 begrippen: ik, het zelf en het ego - vat vol tegenstrijdigheden
- innerlijke of psychische conflicten
- sociale spanningen
- functie ego = harmonie !!
4
Q
de psychosociale identiteitstheorie
A
- psychosociale identiteit
- volgens Erikson komt visie overeen met die v Freud
- 2 aspecten = psychische en sociale component - enerzijds: psychische identiteit
- gevoel ‘identiek’ te zijn aan jezelf - anderzijds: psychosociale identiteit
- harmonie tss eigen persoon en sociale omgeving
5
Q
het belang van de sociale omgeving
A
- tweede verschilpunt (met Freud)
- belang aan sociale en culturele inbedding vh individu
- intrapsychische dynamiek (= spanningen tss individu en sociale omgeving) ≠ intrapsychisch bij Freud (driften, geboden en verboden) - OOK belang vd omgeving
- nadrukkelijke rol
- psychosociale ontwikkelingstheorie ≠ psychoseksuele ontwikkeling v Freud
6
Q
waar haalden Freud en Erikson hun informatie?
A
- Freud
- klinische gesprekken
- volwassenen uit de burgerij (victoriaanse 19de eeuw)
- in de knoop (= seksuele wensen en fantasieën niet aanvaarden) - Erikson
- breidde onderzoeksterrein uit naar jongeren
- onderzoek bij indianenvolkeren
- bekendste = ‘Sioux’ in Zuid-Dakota en ‘Yurok’ in Noordwest-Californië
7
Q
de positieve betekenis van crisissen
A
- kenmerken
- positieve kijk ten aanzien mens en ontwikkeling
- jonge mensen (= hele toekomst voor zich) = GEEN sprake v crisis !!
- vooral focus op groeikansen - verschil met Freud
- gebaseerd op analyse psychiatrische patiënten
- op zoek naar crisis = onheilspellend
8
Q
een levenslang ontwikkelingsproces
A
- kenmerken
- niet beperkt zoals bij Freud (van kindertijd tot adolescentie) - adolescentieperiode
- verwerven v eigen identiteit = bijzondere betekenis
- OOK nadien valt ontwikkeling niet stil (= ego ook in volwassenheid en ouderdom werking)
9
Q
Erikons theorie
A
- algemeen (p.49)
- 8 levensfasen = verdere opbouw vd psychosociale identiteit (= gevoelige periode)
- epigenetisch = het leven ontwikkelt zich volgens een vast, geprogrammeerd basisschema - psychosociale crisis
- markeert begin nieuwe fase
- bestaande identiteit = voldoet niet meer aan nieuwe biologische en sociale realiteit
- conflict tss twee polair tegengestelede houdingen (negatieve en positieve)
10
Q
meer begrippen van Eriksons theorie
A
- kernconflict
- in elke levensfase sprake v bepaald conflict
- vb. babyfase > conflict tss fundamenteel vertrouwen en wantrouwen - egosterkte
- hoe zo’n conflict evolueert (positief of negatief) = afhankelijk vd kansen vanuit sociale omgeving
- gunstige ontwikkeling = versterkt gevoel v eenheid en harmonie EN ego versterkt
- ongunstige ontwikkeling = negatieve houding EN minder krachtig ego
11
Q
commentaar op Eriksons theorie
A
- positieve commentaar
- positieve uitzicht ontwikkeling = opbouwende taak / mogelijk in hoger ouderdom
- voldoende afstand v Freuds theorie (= eigen invulling)
- bruikbaar kader > hoofdlijnen v ontwikkeling sterk naar voren
- therapeuten vinden aangrijpingspunten - negatieve commentaar
- moeilijk te toetsen
- universeel toepasbaar? => ja, deels cultuurvergelijkend onderzoek
12
Q
wie is Piaget?
A
- Jean Piaget (20ste eeuw)
- belangrijkste ontwikkelingspsycholoog
- focus ontwikkeling vd taal en denken bij kinderen
- Institut Jean-Jacques-Rousseau > Instituut voor Pedagogische Wetenschappen (in Genève) - cognitieve ontwikkelingstheorie
- observaties bij kinderen
13
Q
kritiek op de onderzoekmethode van Piaget
A
- algemene kritiek
- voornamelijk inhoudelijke analyse vd manier waarop kinderen allerlei probleempjes aanpakken
- beperkt aantal deelnemers (vaak eigen kinderen)
- niet de bedoeling objectieve en representatieve theorie - positieve kritiek
- heden = toonaangevend bij de studie vd cognitieve ontwikkeling
14
Q
cognitieve instrumenten
A
- betekenis
- filosofisch georiënteerd = kwaliteit nagaan vh soort kennis
- welke cognitieve instrumenten ontwikkelen om problemen op te lossen?
- universeel kader over de ontwikkeling vd cognitieve structuren - onderscheid tss:
- de inhoud (= het wat)
- de functie (= het waartoe)
- de structuur vd cognitieve vermogens (= het hoe)
15
Q
de inhoud van intelligentie
A
- algemeen
- concrete inzichten en vaardigheden op bepaald moment (= weet en kan)
- kennis en kundigheden evolueert in loop vh leven
- Alfred Binet = eerste intelligentietest - geen universele wetmatigheden
- toename wat iemand aankan
- inhoud afhankelijk vh soort ervaringen in sociale omgeving
- geen algemeen geldige ontwikkelingstheorie