6. de kleuterjaren Flashcards

1
Q

lichamelijke veranderingen

A
  1. versnelde lengtegroei
    - lichaamsproportie = het lichaam sneller dan het hoofd
    - tss 3 en 6j = gem 20cm groter en 8kg zwaarder
    - 6j = gem 115 à 125cm en 20kg
    - spierweefsel > vetmassa
  2. belangrijke hersenontwikkeling
    - proportionele toename van het globale volume (3j = 80% hersenen vd volwassen + 5% elk jaar)
    - myelinisering van zenuwbanen
    - selectieve uitbouw van synapsverbindingen => synaptische snoei
    - vlot leren beheersen van specifieke vaardigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

motorische ontwikkeling

A
  1. grove motoriek
    - verwerft een volwassen manier van stappen
    - betere evenwichtsbeheersing (rennen, springen, …)
    - betere coördinatie onderste en bovenste ledematen (bal opvangen, fietsen met steunwieltjes, …)
  2. fijne motoriek
    - toenemende zelfredzaamheid (zelfstandig aan- en uitkleden, veters strikken, met mes en vork eten, …)
    - nieuwe soorten activiteiten (tekenen, constructiespel, …)
    -verfijnen van oog-handcoördinatie (leren schrijven, knippen, …)
    - 3-4j = evolutie vd handvoorkeur (Oztürk en Kastner-Koller, 2007)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het pre-operationele denken van kleuters (1/2)

A
  1. algemeen
    - Piaget verdeeld in 2 periode = 1) preconceptueel denken (2 tot 4 jaar) en 2) intuïtief denken (4 tot 6 jaar)
  2. einde van het preconceptueel stadium
    - pre-concepten (‘globs’) worden => meer afgelijnde denkinhouden: concepten of begrippen (= snelle taalontwikkeling)
    - objectiever, maar nog NIET logisch
    - verschillen in categorieën
    - Piaget = geen inzicht in hiërarchische structuren, wel parallelle categorieën (honden, katten = ‘dieren’)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het pre-operationele denken van kleuters (2/2)

A
  1. overgang naar het intuïtief stadium
    - geen logische tussenstappen => denkfouten
    - oordelen spontaan, op intuïtieve manier
  2. vier kenmerken:
    - egocentrisch (‘drie bergen experiment)
    - gecentreerd (= concentreren op één enkel aspect vd werkelijkheid)
    - statisch (= enkel rekening met hoe dingen er op dat moment uitzien)
    - onomkeerbaar (= gebeurtenis niet terugdenken in de tijd) (conservatietaken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de waarneming

A
  1. algemeen
    - wordt nauwkeuriger en efficiënter (vb. legpuzzels)
  2. oog voor details:
    - tekeningen
    - vormherkenning (bij leren lezen)
    - richtingsbewustzijn (= onderscheid tss letters en spiegelbeeld)
  3. toenemende aandacht en concentratie
    - OOK auditieve discriminatie (vb. verschil horen tss ‘boot’ en ‘poot’)
    - voorwaarde = spontane / impulsieve reacties kunnen onderdrukken (prefrontale cortex = inhibitie of remmen):
    - instructies (Gerstadt, 1994)
    - afleiding en verleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

niet-intentioneel geheugen

A
  1. toenemende vlotheid in vanbuiten leren
    - 3j = kort en eenvoudig
    - 5-6j = complexer
  2. geheugentaken
    - eenmalige gebeurtenissen (McGuigan en Salmon, 2004)
    - herhaaldelijke gebeurtenissen (Nelson, 1986)
  3. scripts = geheel van ideeën en verwachtingen van een gebeurtenis
    - vb. winkelen, avondritueel, programma kleuterklas
    - uitgebreider en gedetailleerder
    - fantasie- en rollenspel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

inprenten

A
  1. algemeen
    - inprenten nog moeilijk = pas na de kleutertijd (vanaf 6j)
  2. oorzaak
    - KTG en werkgeheugen = beperkte capaciteit
    - nog geen strategieën en trucjes
    - gebrek aan metacognitie
    - beperkte voorkennis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

denken

A
  1. Theory of mind
    - zich inleven in denk- en gevoelswereld van anderen
    - loskomen van eigen standpunt en verplaatsen in ander standpunt
    - vanaf 4 jaar
    - gestimuleerd door interacties in gezin (Cutting en Dunn, 1999)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Theory of mind (leeftijden)

A
  1. 2 jaar
    - voorlopers van ToM
    - imitatie, doen alsof, emotieherkenning, verschil tss mentale en fysieke wereld
  2. 3 jaar
    - eerste manifestaties van ToM
    - in staat om na te denken over iets of iemand anders
    - MAAR kan zich nog niet verplaatsen in denkwereld van anderen
  3. 4 jaar
    - in staat om na te denken over iets of iemand anders
    - EN kan zich verplaatsen in de denkwereld van anderen
  4. 5-6 jaar
    - hoogste niveau van ToM: in staat om na te ‘denken’
    - men kan zich volledig verplaatsen in de denkwereld van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fantasie

A
  1. algemeen
    - waaromvragen = willen weten hoe de wereld in elkaar zit
  2. opvullen met fantasie
    - magisch denken (Freud = kenmerk uit pre-operationele periode)
    - fantasiespel
    - rollenspel
    - sprookjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de taalontwikkeling

A
  1. differentiatiefase (2,5-5 jaar)
    - einde kleutertijd = algemene taalstructuur definitief
    - primitieve zinnetjes > grammaticaal keurige constructies
    - langere en complexere zinnen (PV, HWW, BNW, bijzinnen) (Als het sneeuwt, dan zal papa een sneeuwman maken)
    - vervoegingen (Komt zusje straks? ipv Zusje komen?)
    - abstractere begrippen (bijna, minder, links/rechts, gisteren)
    - algemene taalregel > verkeerd toepassen (neologismen verzinnen) (Hij klimde in de boom en valde naar beneden, lieger ipv leugenaar)
    - 3 à 6 nieuwe woorden per dag
    - communicatie aanpassen
  2. algemene taalregel
    - correcte verbuiging van nonsenswoorden (Gleason, 1958)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

relatie met leeftijdsgenoten

A
  1. algemeen
    - samenspel
    - eerste vriendschapsrelaties
    - volwassene blijft het belangrijkste
  2. verschil met peuters
    - peuters = spelen naast elkaar en kijken toe
    - vs. kleuters = samenwerken en samenspelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ontluikend zelfconcept

A
  1. algemeen
    - een beginnende invulling van wie ‘ik’ ben
  2. drie componenten
    - zelfkennis = stukjes van het ‘ik’ (uiterlijk, vaardigheden en diverse persoonlijkheidseigenschappen)
    - zelfwaardering = wat ‘ik’ al kan (positieve of negatieve waardering aan eigenschappen)
    - zelfprestatie (het beeld, al dan niet bewust, naar de buitenwereld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ontstaan van een genderidentiteit

A
  1. algemeen
    - of geslachtsidentiteit
    - verschillende gedragspatronen meisjes-jongens
    - innerlijk gevoel als meisje of jongen
    - voorkeur voor ‘gendertypische’ activiteiten
  2. invloed
    - cultuur
    - biologie
    - sociale omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

dynamisch-affectieve ontwikkeling (ontstaan van een moreel besef)

A
  1. algemeen
    - peuters = belonen en bestraffen (flink, stout)
    - kleuters = innerlijke gedragscode (extern opgelegde normen verinnerlijkt)
  2. twee factoren spelen een rol
    - temperament en socialisatie
    - spiegelgeweten (= besef wat wel of niet hoort) of heteronome moraal (Piaget = normen integraal door anderen overgenomen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dynamisch-affectieve ontwikkeling (meer)

A
  1. taakgerichtheid
    - of taakbewustzijn = zelf doelen stellen
    - van ‘niet-willen’ naar ‘positief willen’ (= werkhouding)
  2. gevoelens en emoties
    - beginnende emotionele competentie
    - reguleren of op doeltreffende manier sturen van emoties
    - kleuters is bewust van eigen gevoelens
    - vorderingen in uiten van emoties
    - mogelijkheid eigen gevoelens en emoties te sturen
16
Q

kernconflict van de kleuterperiode (Erikson)

A
  1. ontstaan
    - focus freudiaanse oedipuscomplex = kleuter richt libido op ouder van andere geslacht => gepaard met angst en spanning
    - ‘fallische fase’ => locomotorisch-genitale fase
    - botsing nodig = eigen grenzen of beperkt tolerantievermogen
  2. aanpak
    - voldoende sterk ego
    - EN houding gezinsleden erg belangrijk = voldoende realiteitszin bijbrengen
    - streven naar zelfrealisatie