4. Confusing words Flashcards
Bevatten (fysiek)
To contain
Omvatten (algemeen)
To include
Stijgen
To rise/to increase
Doen stijgen/verhogen
To raise/to increase
Dalen/verminderen
To drop/to decrease
Doen dalen/verminderen/verlagen
To lower/to decrease
De verkoop
The sales
De verkoop van één enkel exemplaar van één enkel type product
The sale
De doos bevat 6 tassen.
This box contains 6 cups.
De reis omvat een bezoek aan Big Ben.
The trip includes a visit to Big Ben.
De kosten stijgen met 3%.
The costs rise/increase by 3%.
Het bedrijft verhoogt de prijzen.
The company raises/increases the prices.
De omzet is gedaald met 5%.
The turnover has dropped/has decreased by 5%.
De interestvoet is verlaagd tot 1%.
The interest rate has been lowered/has been decreased to 1%.
Onze verkoop is gestegen.
Our sales have risen/increased/grown.
Ik ben bezig met de verkoop van deze rode auto. Hij zal te koop zijn vanaf morgen.
I’m busy with the sale of this red car. It will be for sale as from tomorrow.