21 Februari 2024 Flashcards

1
Q

naar + mobiliteit –> heben of zijn?

A

Zijn

Ik heb in het park gewandeld
Ik ben naar mijn oma gewandeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to play card

A

kaarten

Hij heeft met vrienden gekaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to compare

A

vergelijken

Ik wil de prijzen van verschillende winkels vergelijken voordat ik iets koop.
(I want to compare the prices of different stores before making a purchase.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Comperatief en superlatief

Goed
Weinig
Veel
Graag
Dikwijls / vaak

A

Comperatief en superlatief

Goed - beter dan het best
Weinig - minder dan het minst
Veel - meer dan het meest
Graag - liever dan het liefst
vaak - vaker dan het vaakst
(more often) (most often)

Hij gaat vaker dan ik naar de sportschool.
(He goes to the gym more often than I do.)

De bus vertrekt het vaakst vanaf het centraal station.
(The bus departs most often from the central station.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Superlatief positief & negatief

A

Positief –> Het + adjectief + ST

het belangrijkst

Negatief –> Het + minst + adjectief

het minst belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

I prefer to eat chocolate OR I would rather eat chocolate

I like to eat chocolate the most

A

Ik eet liever chocolade:

This means “I prefer to eat chocolate” or “I would rather eat chocolate.” It indicates a preference among different options but does not necessarily imply that chocolate is the absolute favorite.

Ik eet het liefst chocolade:

This means “I like to eat chocolate the most” or “Chocolate is my favorite.” This statement emphasizes that, among various choices, chocolate is the top preference, conveying a stronger sense of favoritism.
In summary, the first statement suggests a preference for chocolate among other options, while the second statement specifically highlights chocolate as the favorite or most preferred choice.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

A car is more expensive than a pen, but a house is the most expensive

A

Een auto is duurer dan een pen maar een huis is het duurst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

My cat is the sweetest” or “My cat is the most affectionate”

A

Mijn kat is het liefst
(superlatief sondaysa her zaman “het” alir)

De liefste kat is van mij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik denk + ….
Ik weet + ….
Ik zie + …..

A

Ik denk +
Ik weet + DAT
Ik zie +

“Ik denk dat het een goed idee is om dit project samen aan te pakken, zodat we onze krachten kunnen bundelen.”

I think it would be a good idea to tackle this project together, so that we can join forces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ugly

A

lelijk

leylek cirkin hayvandir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

I find sports shoes uglier than dress shoes, but I find sandals the ugliest

A

Ik vind sportschoenen lelijker dan kostuumschoenen, maar ik vind sandalen het lelijkst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

relaxing

A

ontspannend –> het ontspannendst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pleasant, nice

A

aangenaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

funny

A

grappig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nice

A

lef –> het liefst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sad

A

verdrietig
triestig
droevig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

angry

A

kwaad
boos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

mood

A

het humeur
het gevoel

19
Q

cheerful

A

opgewekt
blij

20
Q

to influence

A

beïnvloeden

De minister probeerde de Kamer te beïnvloeden om zijn voorstel te stemmen.
The minister tried to influence the House to vote for his proposal

21
Q

so much

A

zozeer

22
Q

hereby, boylece

A

hierdoor

23
Q

to create

A

creëren

24
Q

succesful

A

geslaagd
succesvol

25
Q

to come across” or “to meet

A

Tegenkomen
Ontmoeten

Ik kwam mijn oude vriend tegen op straat.
I ran into my old friend on the street.

26
Q

to make eye contact

A

Oogcontact maken

Wanneer je oogcontact maakt, straal je zelfvertrouwen en oprechte interesse uit.
(When you make eye contact, you convey confidence and genuine interest.)

27
Q

dairy

A

het dagboek

28
Q

church

A

de kerk

29
Q

to interview
interview

A

ondervragen
ondervroeg

30
Q

scale
on a scale of 100

A

de schaal
Op een schaal van 100

De prestaties van de student werden beoordeeld op een schaal van 100.
(The student’s performance was evaluated on a scale of 100.)

31
Q

“to indicate” or “to designate”

A

Aanduiden (aan da orda iste diye gostermek)
markeren

Aanduiden” is a Dutch verb that translates to “to indicate” or “to designate” in English. It is used when pointing out, marking, or indicating something.

Kun je op de kaart aanduiden waar het nieuwe kantoor komt?
(Can you indicate on the map where the new office will be?)

De kleurcodes op de grafiek duiden de verschillende categorieën aan.
(The color codes on the chart indicate the different categories.)

32
Q

researcher

A

de onderzoeker

33
Q

to calculate

A

berekenen

34
Q

emotions

A

het gevoel(en)

35
Q

later

A

straks

Tot straks!

36
Q

match, game, competition

A

de wedstrijd (islak sokakta mac yapacaklar)

Ik ga vanavond naar de wedstrijd van ons lokale voetbalteam kijken.
(I’m going to watch the match of our local soccer team tonight.)

37
Q

music competition

A

het muziekconcours

38
Q

I feel good

A

Ik voel me goed

39
Q

to burn oneself

A

zich verbranden

40
Q

Reflexieve verba presens

Ik voel
Jij voelt
U voelt
Hij/Zij voelt
Wij voelen
Jullie voelen
Zij voelen

A

Ik voel me Voel ik me?
Jij voelt je Voel jij je?
U voelt zich Voelt u zich?
Hij/Zij voelt zich Voelt hij/zij zich?
Wij voelen ons Voelen wij ons?
Jullie voelen je Voelen jullie je?
Zij voelen zich Voelen zij zich?

41
Q

Jij hebt je gevoeld –> inversie?

A

Heb jij je gevoeld?

42
Q

I have felt good (perfectum)

A

Ik heb me goed gevoeld

43
Q

to hurry
to enroll (een cursus)
to subscribe (een krant)
to dress up

A

to hurry : zich haasten
to enroll (een cursus): zich inschrijven
to subscribe (een krant) : zich abonneren
to dress up : zich kleden