20 maart 2024 Flashcards

1
Q

Kies de juiste vorm:

Ik hou van / Ik houd van
Jij houd van / Jij houdt van..
Hou je van..? / Houd je van..?

A

Ik hou van / Ik houd van (beide is correct)
Jij houdt van..
Hou je van..? / Houd je van..? (beide is correct)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Do you know if..?

A

Weet jij of + KATAPULT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

I know that..
I don`t know if ..

A

Ik weet dat + KATAPULT (zeker)
Ik weet niet of + KATAPULT (niet zeker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

of..–>?
dat –>?

A

altijd katapult

Rifat, weet jij of Mustafa elke dag tennis speelt?
Ik weet dat Mustafa niet elke dag tennis speelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Do you know if Dong comes from a warm country?

A

Weet jij of Dong uit een warm land komt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Do you know if Giorgia reads the newspaper at breakfast?

A

Weet jij of Giorgia de krant bij het ontbijt leest?
Weet jij of Giorgia bij het ontbijt de krant leest? (beide is correct)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Katapultte niet nereye gelir?

A

Subjectten sonra gelir

Ik weet dat Mustafa niet elke dag tennis speelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

katapultte kural nedir?

Alexandra luistert graag naar de radio

A

verbe en sona gider, geri kalan kelimeler aynen kalir

Ik weet niet of Alexandra graag naar de radio luistert
Weet jij of Dong van boodschappen doen houdt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Do you know if Dong likes to do groceries?

A

Weet jij of Dong van boodschappen doen houdt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cumlede frequency belirten kelimeler nerde kullanilir?

A

altijd verbten sonra kullanilir

Irina gaat vaak op reis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

NEGATIES
Niet spesifiek substantief: een/niks
Ik heb een auto
Ik spreek Russisch
Ze heeft 5 kinderen

A

Niet spesifiek substantief: een/niks –> geen
Ik heb geen auto
Ik spreek geen Russisch
Ze heeft geen 5 kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

NEGATIES
Spesifiek substantief
Dat is haar boekentas

A

Spesifiek substantief –> niet
Dat is haar boekentas niet
Dat is niet haar boekentas

Her 2 kullanim da dogrudur ancak 2. nin arkasindan extra aciklama gelebilir. “Dat is niet haar boekantas, dat is haar pen” gibi

O nedenle 1 daha cok tercih edilendir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

NEGATIES
Prepositie
De lerares komt uit Frankrijk

A

Prepositie –> niet (niet altijd prepositie den once gelir)

De lerares komt niet uit Frankrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

NEGATIES

Adjectief
Ik ben moe

Adverbe
Ze loopt graag en vaak in het park

A

Adjectief –> niet
Adverbe

Bu ikisi de kendilerinden once niet alir, kullanimlari aynidir.

Ik ben niet moe
Ze loopt niet graag en niet vaak in het park

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

NEGATIES
Verbe
Hij slaapt

2 adet verb varsa –>?
Hij heeft de halve marathon gelopen

A

Verbe –> niet
Hij slaapt niet

2 adet verb varsa 2.nin onune niet gelmesi daha cok tercih edilir

Hij heeft de halve marathon niet gelopen
Hij heeft (niet) gisteren de halve marathon (niet) gelopen. (ikisi de dogru ancak ikinci verbden once kullanilmasi daha cok tercih edilir)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik zie de pennen van Sarah –> negatie ?

A

Ik zie (niet) de pennen van Sarah (niet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het is half twaalf –> negatie ?

A

Het is geen half twaalf

18
Q

Negaties?
Ik zal
Ik kan
Ik mag morgen komen

A

Ik zal morgen niet komen
Ik kan morgen niet komen
Ik mag morgen niet komen

19
Q

characteristics of a person
property

A

de eigenschap

20
Q

housework

A

de klusjes

21
Q

orderly

A

ordelijk

22
Q

honest

A

eerlijk

23
Q

clumsy (sakar) X coordinated

A

onhandig X handig

24
Q

smart X stupid

A

slim X dom

25
Q

polite X unpolite

A

beleefd X onbeleefd

26
Q

introvert X extrovert

A

gesloten X open

27
Q

sloppy, untidy

A

slordig

28
Q

punctual

A

stipt
punctueel

29
Q

Het is iemand die graag eet en drinkt en graag op restaurant gaat

A

een Bourgondier

30
Q

hard working

A

een harde werker

31
Q

proud of

A

fier op
trots op

Ik ben fier op mijn dochter
Ik ben niet trots op mijn land

32
Q

Chauvinistic
Materialistic

A

Chauvinistisch
materialistisch

33
Q

distance
distant (mesafeli)

A

de afstand
afstandelijk

Hij is een beetje afstandelijk en praat niet veel.
(He is a bit distant and doesn’t talk much.)

De leraar leek afstandelijk en was niet erg vriendelijk.
(The teacher seemed distant and wasn’t very friendly.)

34
Q

to get used to

A

aan wennen

Ik wen aan iets
Kinderen moeten vaak wennen aan een nieuwe school.
(Children often need to get used to a new school.)

35
Q

I’m used to waking up early.

A

Ik ben gewend aan vroeg opstaan.

36
Q

They need to get used to speaking a new language

A

Ze moeten wennen aan het spreken van een nieuwe taal.

37
Q

beer expert
wine expert

A

de bierkenner
de wijnkenner

38
Q

legal” or “legally

A

wettelijk

Het is wettelijk verplicht om belastingen te betalen.
It is legally required to pay taxes.

De wettelijke leeftijd om alcohol te kopen is achttien jaar.
The legal age to buy alcohol is eighteen.

Het huwelijk werd wettelijk erkend door de autoriteiten.
The marriage was legally recognized by the authorities.

39
Q

the law

A

de wet

40
Q

patronizing = controlling

A

Betuttelend = Controlerend

Haar vriend was erg controlerend en wilde altijd weten waar ze was.
(Her boyfriend was very controlling and always wanted to know where she was.)

41
Q

origine

A

de afkomst = de origine