11 anxiety disorders, OCD and somatic symptom disorder Flashcards

1
Q

emotion regulation

A

controle van emotie, waarbij modulatie, de tolerantie en het uithoudingsvermogen van emoties een rol spelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fear

A

angsten opgewekt door een specifieke stimulans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

worries

A

angsten over mogelijke toekomstige gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

anxiety disorders

A

overdreven en onrealistische angsten en tezamen met zorgen, overcontrole, remming, terugtrekking, vermijding en somatische symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

anxiety sensitivity

A

hypervigilantie en aandacht voor lichamelijke sensaties. De neiging om je te concentreren op zwakke frequente sensaties en een neiging om te reageren op somatische sensatisch met een vervormde cognitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

seperation anxiety disorder

A

leeftijdsongeschikte leed bij scheiding van de verzorger.

nachtmerries 5 tot 8 jaar naar somatische klachten 9 tot 12 jaar naar schoolweigering adolescentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

phobic disorder

A

overdreven angsten voor bepaalde objecten of situaties, tezamen met vermijdend gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 soorten phobias

A

specific phobia
social phobia
agoraphobia: angst op plaatsen waar ze zich onzeker voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

4 verschillende symptoomdimensies voor OCD

A
  1. dwangneuroses
  2. seksuele en agressieve obsessies
  3. bijgeloof
  4. ordenen, somatic concern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

somatization

A

fysieke symptomen ervaren zoals pijn of functieverlies, waarvoor geen fysieke oorzaak kan worden gevonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

somatic symptom disorder

A

het uiten van angst door lichamelijke symptomen zoals hoofdpijn en buikpijn wat leidt tot klinisch significant leed en een handicap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

conversion disorder (funcitonal neurological symptom disorder)

A

angststoornis emt onverklaarbare tekorten in de vrijwillige motorische of zintuigelijke functie (verlamming, evenwichtsproblemen, slikproblemen of geen pijn of aanraking voelen, dubbel zicht, blind, doof, hallucinaties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer nemen anxiety disorders af en wanneer toe?

A

afname in de adolescentie en toename bij vroege volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

homotypic contuinity

A

de stabiliteit van specifieke diagnoses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

heterotypic continuty

A

onderliggende gelijkenis van de symptomen wat zorgt voor verandering in de specifieke diagnose.

verandering van angststoornis door de loop vd tijd bijv.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voor invloed hebben genen en erfelijkheid op angststoornissen

A

angstige ouders hebben meer kans om angstige kinderen te krijgen.
- genetisch invloed op de ontwikkeling van angst en depressie.

17
Q

welke factoren van kinderen vergroten de kans op een angststoornis

A
  • temperament: remming of ontregeling (+ ouderlijke bescherming)
  • ervaring van emotie en slechte emotieregulatie.
18
Q

welke 2 ouderlijke risicofactoren spelen een rol bij angststoornissen

A
  • onbeschermend/overcontrolerend opvoeden

- negatief/ critisch opvoeden

19
Q

wat zijn de sociale en omgevings risico factoren van angststoornissen

A

ongewenste gebeurtenissen + chronische strossoren + afwijzing van de omgeving

20
Q

twee hoofdtaken voor asessment

A
  1. bepalen of de angst van kids typisch of atypisch is

2. onderscheid maken tussen de angststoornissen

21
Q

6 componenten van CBT

A
  1. psychoeducation
  2. somatic management
  3. cognitive restructuring
  4. problem solving
  5. exposure
  6. relapse prevention
22
Q

4 klassieke gedragsbehandeling voor angsten

A
  1. modelling: oefenen/imiteren van adaptief gedrag
  2. sytematic desensitization: klassieke conditionering; leren ontspannen met de stimulans
  3. reinforced exposure: gecontroleerde blootstelling met angst stimulans
  4. self-talk: geven van positieve zelfverklaringen