Woordje 19-34 Flashcards
1
Q
fēmina
A
de vrouw
middenkolom: fēminae, v
2
Q
canis
A
de hond
Middenkolom: can-is, m
3
Q
iuvenis
A
de jongeman
Middenkolom: iuven-is, m
4
Q
mercātor
A
de handelaar
Middenkolom: mercātōr-is, m
5
Q
mīles
A
de soldaat
Middenkolom: mīlit-is, m
6
Q
senātor
A
de senator
Middenkolom: senātōr-is, m
7
Q
nox
A
de nacht
Middenkolom: noct-is, v
8
Q
caput
A
het hoofd; het hoofdstuk
Middenkolom: capit-is, o
9
Q
est
A
is
Middenkolom: werkwoord
10
Q
sunt
A
zijn
Middenkolom: werkwoord
11
Q
ibi
A
daar
Middenkolom: bijwoord
12
Q
saepe
A
dikwijls
Middenkolom: bijwoord
13
Q
aut
A
of
Middenkolom: voegwoord
14
Q
et
A
en; ook
Middenkolom: voegwoord
15
Q
-que
A
en
Middenkolom: voegwoord