Woordje 1-18 Flashcards
1
Q
amīcus
l’ami
A
de vriend
Middenkolom: amīcī, m
2
Q
deus
le dieu
A
de god
Middenkolom: deī, m
3
Q
dominus
domineren
A
de meester
Middenkolom: dominī, m
4
Q
equus
A
het paard
Middenkolom: equī, m
5
Q
fīlius
le fils
A
de zoon
Middenkolom: fīliī, m
6
Q
servus
A
de slaaf
Middenkolom: servī, m
7
Q
aqua
A
water
Middenkolom: aquae, vr
8
Q
familia
A
het gezin, het personeel
Middenkolom: familiae, vr
9
Q
via
A
de weg
Middenkolom: viae, v
10
Q
Monumentum
A
Het monument, het aandenken
Middenkolom: monumentī, o
11
Q
Templum
A
De tempel
Middenkolom: templī, o
12
Q
Vīnum
Le vin
A
De wijn
Middenkolom: vīnī, o
13
Q
Pater
Pa
A
De vader
Middenkolom: patr-is, m
14
Q
Senex
A
De oude man
Middenkolom: sen-is, m
15
Q
Virgō
A
De maagd; het meisje
Middenkolom: virgin-is, vr