Woordenschat 6.1 Flashcards
1
Q
evalueren
A
bekijken en bespreken wat er gebeurd is of gedaan.
2
Q
interpreteren
A
Uitleggen welke betekenis iets heeft.
3
Q
analyseren
A
Bekijken hoe iets in elkaar zit.
4
Q
mondjesmaat
A
Een kleine hoeveelheid.
5
Q
overvloedig
A
Heel erg veel.
6
Q
bevallen
A
Iets goed, leuk of mooi vinden.
7
Q
de recensent
A
Iemand die een recensie schrijft.
8
Q
beïnvloeden
A
Invloed op iets of iemand uitoefenen.
9
Q
geloofwaardig
A
Iets waarvan je kunt aannemen dat het waar is.
10
Q
terloops
A
Je zegt of doet iets tussen andere dingen door, zonder er echt aandacht aan te besteden.
11
Q
verdunnen
A
Het dunner maken van een vloeistof, meestal door er water bij te doen.
12
Q
zich iets voor de geest halen
A
je iets herinneren, iets voor je zien.