Woordenschat 6.1 Flashcards

1
Q

evalueren

A

bekijken en bespreken wat er gebeurd is of gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

interpreteren

A

Uitleggen welke betekenis iets heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

analyseren

A

Bekijken hoe iets in elkaar zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mondjesmaat

A

Een kleine hoeveelheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

overvloedig

A

Heel erg veel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bevallen

A

Iets goed, leuk of mooi vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de recensent

A

Iemand die een recensie schrijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beïnvloeden

A

Invloed op iets of iemand uitoefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geloofwaardig

A

Iets waarvan je kunt aannemen dat het waar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

terloops

A

Je zegt of doet iets tussen andere dingen door, zonder er echt aandacht aan te besteden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verdunnen

A

Het dunner maken van een vloeistof, meestal door er water bij te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zich iets voor de geest halen

A

je iets herinneren, iets voor je zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly