woordenschat 4.2 Flashcards
1
Q
verguizen
A
de man werd verguisd nadat hij beschuldigd werd van oplichting.
2
Q
adoreren
A
aanbidden, (te) veel bewondering voor iemand hebben.
3
Q
de bondgenoot
A
iemand die jou helpt in de strijd, je medestander
4
Q
de strategie
A
het plan waarmee je kunt bereiken wat je wilt.
5
Q
de victorie
A
de overwinning
6
Q
sneuvelen
A
omkomen
7
Q
het debuut
A
het eerste optreden of de eerste wedstrijd in het openbaar.
8
Q
de souplesse
A
de soepelheid
9
Q
verwerven
A
iets krijgen door er moeite voor te doen.
10
Q
de reputatie
A
de goede of slechte naam, waardoor iemand bekend is.
11
Q
gezegend zijn met
A
geluk hebben.
12
Q
er wel pap van lusten
A
iets heel graag doen, er gek op zijn.