woordenschat 4.2 Flashcards

1
Q

verguizen

A

de man werd verguisd nadat hij beschuldigd werd van oplichting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

adoreren

A

aanbidden, (te) veel bewondering voor iemand hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de bondgenoot

A

iemand die jou helpt in de strijd, je medestander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de strategie

A

het plan waarmee je kunt bereiken wat je wilt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de victorie

A

de overwinning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sneuvelen

A

omkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het debuut

A

het eerste optreden of de eerste wedstrijd in het openbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de souplesse

A

de soepelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

verwerven

A

iets krijgen door er moeite voor te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de reputatie

A

de goede of slechte naam, waardoor iemand bekend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gezegend zijn met

A

geluk hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

er wel pap van lusten

A

iets heel graag doen, er gek op zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly