winter 2021 Flashcards
affecter
aannemen, hebben;
voorwenden, veinzen;
toewijzen, reserveren, bestemmen;
aanstellen, plaatsen, indelen;
aandoen, ontroeren, schokken, treffen
accabler
overladen, overstelpen, verpletteren met;
uitputten, afmatten, overmannen, terneerdrukken
être accablé de tristesse
diep in de put zitten
ouvrage autobiographique
autobiografie
prendre un bain de foule
(gezegd van politici) zich onder de mensen begeven
caracoler
dartelen, huppelen, rondspringen;
rondzwerven
bousculer
in de war trappen/brengen
overhoophalen
omverwerpen, omvergooien
verdringen
haasten, opjagen
avide
gulzig, gretig, begerig, inhalig
être avide d’apprendre
leergierig zijn
avide de connaissances
weetgierig zijn
avide de gloire
roemzuchtig, eerzuchtig
fulgurant
lichtend, flitsend, bliksemend;
bliksemsnel;
stekend (van pijn - medisch)
surprenant
verrassend, verbazend, verwonderlijk, verbazingwekkend, vreemd, opmerkelijk
le dépassement
zelfoverstijging;
overschrijding (van bijv. het budget - een boekhoudkundige term)
la borne
paal, kilometerpaal, grens, kilometer, limiet
un pneu crevé
lekke band
la lutte
de strijd, bestrijding, wedstrijd, gevecht
worsteling
lutte d’intérêts
belangenstrijd (belangenconflict)
lutte des classes
klassenstrijd
lutte à mort
strijd op leven en dood