26 10 20 Flashcards

1
Q

rigoler

A

lachen, dollen, grapjes maken, spotten, iets voor de gein zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

dat meen je niet!

A

tu rigoles!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zich doodlachen, zich krom lachen, lol hebben

A

se marrer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

laat me niet lachen

A

tu me fais marrer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

se poiler

A

zich bescheuren, in een deuk liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

se tordre

A

zich (in bochten) wringen, kronkelen, zich buigen; dubbel liggen, zich krom lachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

désopilant

A

om te gillen, hoogst vermakelijk, zeer lachwekkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

knotsgek, reuzeleuk, dolkomisch

A

tordant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

drôle

A

grappig, leuk, komiek, komisch; vreemd, merkwaardig, raar, gek; erg veel, buitengewoon, verschrikkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

faire des drôles de progrès

A

enorme vorderingen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cocasse

A

grappig, geestig, maf, koddig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lachgas

A

gaz hilarant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

déconner

A

uit zijn nek(haren) lullen, onzin uitkramen, zwetsen; lol trappen; niet goed werken/het niet goed doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het is niet waar! Ga weg! (twijfel, ironie, verbazing) (zonder dollen)

A

Sans blague!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la blague

A

grap, gekheid, onzin, stommiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

lachen, dollen, grapjes maken, spotten, iets voor de gein zeggen

A

rigoler

17
Q

tu rigoles!

A

dat meen je niet!

18
Q

se marrer

A

zich doodlachen, zich krom lachen, lol hebben

19
Q

tu me fais marrer

A

laat me niet lachen

20
Q

zich bescheuren, in een deuk liggen

A

se poiler

21
Q

zich wringen, zich krommen, kronkelen, zich buigen; dubbel liggen, zich krom lachen, zich dood lachen

A

se tordre

22
Q

om te gillen, hoogst vermakelijk, zeer lachwekkend

A

désopilant

23
Q

tordant

A

knotsgek, reuzeleuk, dolkomisch

24
Q

grappig, leuk, komiek, komisch; vreemd, merkwaardig, raar, gek; erg veel, buitengewoon, verschrikkelijk

A

drôle

25
Q

enorme vorderingen maken

A

faire des drôles de progrès

26
Q

grappig, geestig, maf, koddig

A

cocasse

27
Q

gaz hilarant

A

lachgas

28
Q

uit zijn nek(haren) lullen, onzin uitkramen; lol trappen; niet goed werken/het niet goed doen

A

déconner

29
Q

Sans blague!

A

het is niet waar! Ga weg! (twijfel, ironie, verbazing) (zonder dollen)

30
Q

grap, gekheid, onzin, stommiteit

A

la blague