26 10 20 Flashcards
rigoler
lachen, dollen, grapjes maken, spotten, iets voor de gein zeggen
dat meen je niet!
tu rigoles!
zich doodlachen, zich krom lachen, lol hebben
se marrer
laat me niet lachen
tu me fais marrer
se poiler
zich bescheuren, in een deuk liggen
se tordre
zich (in bochten) wringen, kronkelen, zich buigen; dubbel liggen, zich krom lachen
désopilant
om te gillen, hoogst vermakelijk, zeer lachwekkend
knotsgek, reuzeleuk, dolkomisch
tordant
drôle
grappig, leuk, komiek, komisch; vreemd, merkwaardig, raar, gek; erg veel, buitengewoon, verschrikkelijk
faire des drôles de progrès
enorme vorderingen maken
cocasse
grappig, geestig, maf, koddig
lachgas
gaz hilarant
déconner
uit zijn nek(haren) lullen, onzin uitkramen, zwetsen; lol trappen; niet goed werken/het niet goed doen
het is niet waar! Ga weg! (twijfel, ironie, verbazing) (zonder dollen)
Sans blague!
la blague
grap, gekheid, onzin, stommiteit