varia Flashcards

1
Q

in levende lijve (in eigen persoon) [met vlees en botten]

A

en chair et en os

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

la chair

A

vlees, huid, vruchtvlees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

être bien en chair

A

goed in zijn vel zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

chair de poule

A

kippenvel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het palet

A

la palette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de sjoelbak

A

le jeu de palet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le télétravail

A

het thuiswerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

thuiswerken

A

travailler chez soi télétravailler travailler à domicile

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de bevalling

A

accouchement (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aîné aînée

A

oudste, eerstgeborene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ancêtres

A

voorouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

abortus

A

avortement (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

le berceau

A

de wieg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bercer

A

wiegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cadet

A

jongste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

époux épouse

A

echtgenoot, echtgenote, partner, wederhelft, eega

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

noce (v)

A

bruiloft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gendre

A

schoonzoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

tegel

A

le carreau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

commode (bw)

A

praktisch, gemakkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

égout (m)

A

goot, riool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

tussenverdieping

A

entresol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

la paroi

A

de wand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

overloop

A

le palier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

plancher

A

de vloer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

le réduit

A

berghok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

le seuil

A

drempel dorpel ook figuurlijk: drempelwaarde, kritiek punt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

le verrou

A

grendel, knip, schuif ook figuurlijk: hindernis, verhindering, beletsel, belemmering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ruit, raampje

A

la vitre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

doodskist

A

le cercueil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

cortège funèbre

A

rouwstoet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

deuil (m)

A

rouw verlatenheid, eenzaamheid, triestheid verlies, sterfgeval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

grafkuil kuil beerput holte

A

la fosse

34
Q

Les obsèques (v, mv)

A

uitvaart, plechtige begrafenis, bijzetting, teraardebestelling

35
Q

léguer

A

vermaken, nalaten, legateren (ook figuurlijk)

36
Q

slachtoffer, getroffene

A

sinistré(e)

37
Q

veuf, veuve

A

weduwnaar, weduwe

38
Q

le décès

A

het sterfgeval, het sterven, het overlijden

39
Q

le faire-part

A

kennisgeving, mededeling, bekendmaking

40
Q

stoffelijk overschot

A

dépouille mortelle

41
Q

en chair et en os

A

in levende lijve (in eigen persoon) [met vlees en botten]

42
Q

vlees, huid, vruchtvlees

A

la chair

43
Q

goed in zijn vel zitten

A

être bien en chair

44
Q

kippenvel

A

chair de poule

45
Q

la palette

A

het palet

46
Q

le jeu de palet

A

de sjoelbak

47
Q

het thuiswerken

A

le télétravail

48
Q

travailler chez soi télétravailler travailler à domicile

A

thuiswerken

49
Q

accouchement (m)

A

de bevalling

50
Q

oudste, eerstgeborene

A

aîné aînée

51
Q

voorouders

A

ancêtres

52
Q

avortement (m)

A

abortus

53
Q

de wieg

A

le berceau

54
Q

wiegen

A

bercer

55
Q

jongste

A

cadet

56
Q

echtgenoot, echtgenote, partner, wederhelft, eega

A

époux épouse

57
Q

bruiloft

A

noce (v)

58
Q

schoonzoon

A

gendre

59
Q

le carreau

A

tegel

60
Q

praktisch, gemakkelijk

A

commode (bw)

61
Q

goot, riool

A

égout (m)

62
Q

entresol

A

tussenverdieping

63
Q

de wand

A

la paroi

64
Q

le palier

A

overloop

65
Q

de vloer

A

plancher

66
Q

berghok

A

le réduit

67
Q

drempel dorpel ook figuurlijk: drempelwaarde, kritiek punt

A

le seuil

68
Q

grendel, knip, schuif ook figuurlijk: hindernis, verhindering, beletsel, belemmering

A

le verrou

69
Q

la vitre

A

ruit, raampje

70
Q

le cercueil

A

doodskist

71
Q

rouwstoet

A

cortège funèbre

72
Q

rouw verlatenheid, eenzaamheid, triestheid verlies, sterfgeval

A

deuil (m)

73
Q

la fosse

A

grafkuil kuil beerput holte

74
Q

uitvaart, plechtige begrafenis, bijzetting, teraardebestelling

A

Les obsèques (v, mv)

75
Q

vermaken, nalaten, legateren (ook figuurlijk)

A

léguer

76
Q

sinistré(e)

A

slachtoffer, getroffene

77
Q

weduwnaar, weduwe

A

veuf, veuve

78
Q

het sterfgeval, het sterven, het overlijden

A

le décès

79
Q

kennisgeving, mededeling, bekendmaking

A

le faire-part

80
Q

dépouille mortelle

A

stoffelijk overschot

81
Q

retaper

A

bed opmaken, rechttrekken

opknappen, oplappen

opkalefateren, iemand weer op de been helpen

overtypen, overtikken