23 10 20 Flashcards
1
Q
le rideau
A
het gordijn
2
Q
avenir (masculin)
A
de toekomst
3
Q
l’avenir dira si
A
de toekomst zal het uitwijzen
4
Q
à l’avenir
A
in de toekomst, voortaan
5
Q
dans un proche avenir
A
in de nabije toekomst, binnenkort
6
Q
agir
A
handelen, doen, zich gedragen,
werken, inwerken op
7
Q
agir en ami
A
zich als vriend gedragen
8
Q
agir comme un somnabule
A
(handelen) op de automatische piloot
9
Q
manière d’agir
A
manier van doen,
handelswijze
10
Q
s’agir (de)
A
gaan over, betreffen
11
Q
s’agissant de
A
betreffende, aangaande, met betrekking op
12
Q
une étreinte
A
omhelzing, omarming, omsingeling; greep, beklemming