Werkwoorden workout Flashcards

1
Q

verstevigen, versterken, gespierd maken

A

muscler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(zich) plaatsen

A

(se) placer, (se) mettre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bewegen

A

bouger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

strekken
gestrekt

A

tendre
papa= tendu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een rechte lijn vormen

A

former une ligne droite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aanspannen

A

serrer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

plooien

A

plier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

raken

A

toucher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

terugkeren naar de beginpositie

A

revenir à la position initiale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

duwen

A

pousser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

naar boven/ omhoog brengen/ gaan

A

monter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

naar beneden/ omlaag brengen

A

descendre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

buigen

A

se pencher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

veranderen, verwisselen

A

changer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gaan liggen

A

s’allonger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(aan)houden

A

garder, maintenir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

(opnieuw) opheffen

A

(re)lever
soulever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

je voet voor/ achteruit zetten

A

mettre le pied devant/ derrière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

stretchen, zich uitrekken

A

s’étirer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

rusten

A

se reposer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

spreiden

A

écarter

22
Q

inandemen

A

inspirer

23
Q

uitademen

A

expirer

24
Q

springen

A

sauter

25
Q

de armen langs het lichaam

A

les bras le long du corps

26
Q

de armen open (langs opzij)

A

les bras ouverts (sur les côtés)

27
Q

(plat) op de grond

A

(à plat) sur le sol

28
Q

de rechterhiel

A

le talon droit

29
Q

het linkerbeen

A

la jambe gauche

30
Q

steunend op de armen

A

en appui sur les bras

31
Q

op de knieën

A

à genoux

32
Q

naar voor (2)

A

vers l’avant
en avant

33
Q

naar achter

A

vers arrière
en arrière

34
Q

op de zij(kant)

A

sur le côté

35
Q

dichtbij de

A

près du/ de la/ des

36
Q

opgelet voor (sub)

A

attention à

37
Q

opgelet om te (inf)

A

attention de

38
Q

denk eraan om te (inf)

A

veillez à

39
Q

het is nodig om te (inf)

A

il est nécessaire de

40
Q

het is belangrijk om te (inf)

A

il est important de

41
Q

het is van het grootste belang om te (inf)

A

il est primordial de

42
Q

het is essentieel om te (inf)

A

il est essentiel de

43
Q

je moet/ U moet (inf)

A

il faut

44
Q

het is beter om te (inf)

A

Il vaut mieux

45
Q

probeer om te (inf)

A

essayez de

46
Q

vergeet niet om te (inf)

A

N’oubliez pas de

47
Q

het is nodig dat (subj)

A

il faut que

48
Q

het is beter dat (subj)

A

il vaut mieux que

49
Q

het is belangrijk dat (subj)

A

il est important que

50
Q

het is nodig dat (subj)

A

il est nécessaire que

51
Q
A