Werkwoorden workout Flashcards
1
Q
verstevigen, versterken, gespierd maken
A
muscler
2
Q
(zich) plaatsen
A
(se) placer, (se) mettre
3
Q
bewegen
A
bouger
4
Q
strekken
gestrekt
A
tendre
papa= tendu
5
Q
een rechte lijn vormen
A
former une ligne droite
6
Q
aanspannen
A
serrer
7
Q
plooien
A
plier
8
Q
raken
A
toucher
9
Q
terugkeren naar de beginpositie
A
revenir à la position initiale
10
Q
duwen
A
pousser
11
Q
naar boven/ omhoog brengen/ gaan
A
monter
12
Q
naar beneden/ omlaag brengen
A
descendre
13
Q
buigen
A
se pencher
14
Q
veranderen, verwisselen
A
changer
15
Q
gaan liggen
A
s’allonger
16
Q
(aan)houden
A
garder, maintenir
17
Q
(opnieuw) opheffen
A
(re)lever
soulever
18
Q
je voet voor/ achteruit zetten
A
mettre le pied devant/ derrière
19
Q
stretchen, zich uitrekken
A
s’étirer
20
Q
rusten
A
se reposer