Werkwoorden Flashcards
1
Q
Wonen
Ik woon
Hij woont
A
سَكَنَ
أَسْكُنُ
يَسْكُنُ
2
Q
Schrijven
Ik schrijf
Hij schrijft
A
كَتَبَ
أَكتُب
يَكْتُبُ
3
Q
Ww studeren
ik studeer
Hij studeert
A
دَرَسَ
أدْرُسُ
يَدْرُسُ
4
Q
Ww weten
Ik weet
hij weet
A
عَرَفَ
أَعْرِف
يعرِفُ
5
Q
Ww drinken
Ik drink
A
Ww letterlijk hij dronk
شَرِبَ
أَشْرَبُ
6
Q
Zitten/ik zit
A
جلس/ أجْلِس
7
Q
Spreken/ik spreek
A
تكلم/أتَكَلَّم (مع)
8
Q
Gaan (naar)/ ik ga naar
A
ذهب/أذْهَب (إلى)
9
Q
Begrijpen/ik begrijp
A
فهم/أَفهَم