Week 9 Hoorcollege 1 t/m 4 Flashcards

1
Q

Wat zijn mogelijke complicaties van een transplantatie?

A

nabloeding, andere chirurgische complicaties, infecties en een afstotingsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is een afstotingsreactie en bij welke transplantaties komt dit het meest voor?

A

de getransplanteerde organen worden als lichaamsvreemd herkend door het immuunsysteem van de ontvanger en daarna afgestoten
- gebeurt vaak bij beenmergtransplantaties, huid, pancres, hart en nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke 4 soorten transplantaties zijn er?

A
  • autotransplantatie: binnen een individu, beschermd 100% tegen afstoting
  • syngene transplantatie: binnen een eeneijge tweeling, kans op afstoting heel klein, mogelijk door epigenetische verschillen
  • allogene transplantatie: tussen individuen van 1 soort, mogelijkheid op immunologische afstoting
  • xenotransplantatie: tussen verschillende species (bijv. mens naar dier), niet toegepast vanwege hoge immunogeniciteit, alleen niet-doorbloede lichaamsdelen (bijv. hartkleppen) zijn mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de transplantatie antigenen waardoor afstoting bij een allogene transplantatie ontstaat?

A
  • MHC-antigenen: presenteren intra- of extracellulaire antigenen, belangrijkste groep, 15.000 verschillende MHC-I (A, B, C of CDP+) en 5.000 verschillende MHC-II (DQ, DR, DP (alfa- en bètaketen) op APC/epitheelcellen) allelen
  • Non-MHC-antigenen (minor-antigenen): belangrijkste liggen op Y-chromosoom. In thymus wordt hier geen tolerantie voor ontwikkeld, transplantatie van man–>vrouw mogelijk afstoting hierdoor
  • ABO-bloedgroep-antigenen: als iemand een bepaalde bloedgroep niet heeft zijn automatisch natuurlijke antistoffen aanwezig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat bepaald de immunogeniciteit van een transplantaat?

A

immunogeneticiteit van een transplantaat wordt dus bepaald door variatie in MHC-expressieniveau en variatie in aantal APC’s (specifiek in DC) –> met name hoeveelheid DC in het weefsel belangrijk voor de snelheid van de afstoting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe verloopt de inductie van MHC-alloreactiviteit?

A

In het transplantaat zitten DC (specifiek Langerhans cellen) die naar dichtsbijzijnde drainerende lymfeklier migreren en hun lichaamsvreemde MHC-molecuul (onafhankelijk van het gepresenteerde peptide) aan T-cellen presenteren –> activatie van T-cellen en migreren naar het donor orgaan –> keratinocyten met hetzelfde lichaamsvreemde MHC gaan reactie aan met T-cellen met afstoting als gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 2 manieren van alloreactiviteit van T-cellen zijn er?

A
  • Directe route: directe herkenning van vreemd intact donor-MHC voor T-cel receptor van ontvanger (afhankelijk van levende cellen in transplantaat), dit kunnen ze door een kruisreactie (T-cellen die virale epitopen kunnen herkennen in de context van eigen MHC), hierdoor activatie van T-cellen dragen virus-specifieke T-cellen bij aan de alloreactie, 1-10% van de (ontvanger) T-cellen is alloreactief
  • Indirecte route: herkenning door de TCR van de ontvanger van vreemde donor MHC-peptiden gepresenteerd door eigen MHC, treedt later pas op (als orgaan minder professionele DC’s bevat valt directe route wat weg, biedt kans voor indirecte route), epitopen van het vreemde MHC van dode professionele DC worden gepresenteerd in de context van eigen MHC, hierdoor subacute/chronische afstotingsreacties vanaf enkele maanden na transplantatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Op welke 2 manieren zorgt activatie van B-cellen voor een alloreactie door antistofproductie?

A
  • Gepreformeerd (pretransplantatie): bloedtransfusies en eerdere transplantaties kunnen zorgen dat er voor de transplantatie al alloreactieve T- en B-cellen met antistoffen voor zijn, in de ontvanger zijn dan reactanten aanwezig die het transplantaat kunnen afstoten. ook bij zwangerschap kunnen er antistoffen zijn opgewekt tegen de HLA-molculen van de vaders kant
  • Geïnduceerd (posttransplantatie): iemand die nog nooit een transplantatie heeft gehad en na transplantatie wordt op basis van MHC een afstoting (alloreactiviteit) geïnduceerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 3 typen afstotingsreacties zijn er?

A
  • Hyperacute afstoting - humoraal
  • Acute afstoting - cellulair en/of humoraal
  • Chronische afstoting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt Hyperacute afstoting - humoraal in?

A

vaak binnen 24 uur, door gepreformeerde allo-antistoffen tegen donor MHC en ABO-bloedgroep, ontstekingsreactie binnen enkele uren, vaak als mensen al een eerdere transplantatie hebben gehad, bij zwangerschap of na bloedtransfusies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat houdt Acute afstoting - cellulair en/of humoraal in?

A

3-6 maanden, door inductie van het adaptieve allo-immuunrespons tegen donor MHC, vooral gemedieerd door T-cellen die ook B-cellen activeren, zichtbaar op weefselniveau, hierdoor veel schade
- deze reactie moet geïnduceerd worden, daarom duurt deze reactie enkele maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt chronische afstoting in?

A

na maanden-jaren, voor zowel allo-immuunresponsen als niet-immunologische oorzaken met vaak vaatschade als probleem (–> proliferatie van myofibroblasen, hierdoor hypertrofie in tunica intima en neo-intima);

Niet immunologische oorzaken:
- geneesmiddelen toxiciteit
- hypertensie
- hyperlipidemie
- late effecten ischemie- of reperfusieschade
- terugkeer oorspronkelijke ziekte
- virale infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke rol spelen de adaptieve en de innate afweer bij een orgaantransplantatie?

A
  • adaptieve afweer: allo-immuunresponsen van T- en B-cellen tegen lichaamsvreemde ABO- en MHC-antigenen
  • innate afweer: speelt vnl. een rol bij chronische afstoting
    Factoren die hier een rol bij spelen: duur hersendood, mate ischemie- of reperfusie-schade (koude ischemietijd), operatieprocedure, ziekte of trauma waaraan donor is overleden –> invloed op allogeniciteit van het donororgaan (bijv. door leukocyten- en complementactivatie (cytokineproductie))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarop check je bij de matching voor orgaantransplantatie en welke testen voor je hiervoor uit?

A

Zorgen dat er geen hyperacuut humorale en acute cellulaire afstoting komt, dus streven naar:
- ABO-compatibiliteit: compatibiliteit of patiënt geplasminofereerd waardoor natuurlijke antistoffen weg zijn, middels typering donor en ontvanger
- MHC-compatibiliteit: zoeken naar een optimale MHC-match, middels typering donor en ontvanger

Testen:
- negatieve kruisproef, humorale variant, voor uitsluiten hyperacute afstoting
- negatieve kruisproef, cellulaire variant (Mixed Leukocyte Reaction (MLR)), voor uitsluiten acute afstoting
–> bij kruisproeven uitzoeken of ontvanger al antistoffen heeft tegen specifiek HLA van de donor
- optimale MHC match middels typering donor en ontvanger, om latere afstotingsreacties te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een humorale kruisproef?

A

serum van ontvanger en cellen van donor samenvoegen met complementfactoren, kijken of er positieve of negatieve (ontvanger heeft geen antistoffen die reageren tegen de donor) kruisproef is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een cellulaire kruisproef?

A

met MLR-proef; cellen van ontvanger mengen met cellen van donor, als lichaamsvreemd MHC van donor wordt herkend door lichaamseigen MHC expansie van cellen van de ontvanger (positieve kruisproef)

17
Q

Op welke 2 manieren kan HLA-typering plaatsvinden?

A
  • serologisch: typering MHC-klasse I moleculen donor bepalen, complement toevoegen aan serum van patiënten met antistoffen tegen specifieke HLA-moleculen, geheel toevoegen aan verschillende cellen van potentiële donoren, als er cellysis optreedt heeft de potentiële donor het specifieke HLA-molecuul
  • moleculair: typering MHC-klasse I en -II bepalen, stukjes gensegmenten op korte arm chromosoom 6 vermeerderen m.b.v. PCR, met methoden (PCR-SSP/SSO/SSCP) kijken welke allelen aanwezig zijn OF sequence-based typing (SBT) en puur kijken naar nucleotidesequentie of er een match is (sommige mismatches zijn accepteerbaar, mismatches in HLA-A, -B of -C nooit)
18
Q

Welke 3 soorten infecties kunnen optreden binnen 1 maand na transplantatie?

A
  • Donor-derived infecties
  • Nosocomiale infecties
  • Recipient derived infecties
19
Q

Wat zijn donor-derived infecties?

A

worden veroorzaakt door micro-organismen die met het orgaan mee getransplanteerd worden. Voorafgaand aan de transplantatie word dan ook altijd getest op hepA, -B, -C, HIV, CMV, EBV, syfilis en toxoplasmose gondii –> positieve test dan niet perse geen donatie maar wel hierop handelen (HIV is wel een sterke contra-indicatie)

20
Q

Wat zijn nosocomiale infecties?

A

infecties die veroorzaakt worden door een verblijf in het ziekenhuis. er wordt onderscheid gemaakt tussen 2 soorten:
- Algemene nosocomiale infecties (pneumonie, wondinfectie, flebitis, door de centrale lijn of antibiotica geassocieerde diarre)
- transplantatie-specifiek nosocomiale infecties (lekkende naad, drain, etc.)

21
Q

Wat zijn recipient-derived infecties?

A

zijn infecties die de ontvanger krijgt van zijn eigen flora. (bijvoorbeeld bij een longtransplantatie wegens cystische fibrose of een levertransplantatie na levercirrose)

22
Q

Welke medicatie slikt een patiënt na een transplantatie en waar werkt het op in?

A

Immuunsuppressiva: werkt voornamelijk in op T-cellen (infecties zijn namelijk vooral intracellulaire pathogenen en dus T-celafhankelijk)

23
Q

Welke medicatie slikt een patiënt bij aftoting na 1 jaar?

A

Bij afstoting na 1 jaar: hele hoge dosis prednison of verhoging van de dosering van de immunosuppresiva, patiënt hierna weer behandelen alsof hij 1-12 maanden na transplantatie is (andere infecties worden weer meer verwacht)

24
Q

Welke infecties treden na 1 maand tot 12 maanden na een transplantatie op?

A

deze periode staat in het teken van het afbouwen van de immunosuppressiva.
- reactivatie van een latente infectie -> viraal (CMV, EBV, HBV, HCV, HSV, VZV, BK), parasitair (leishmaniasis, toxoplasmose, strongyloides, tryanosoma) of intracellulaire bacteriën (listeria, nocardia, mycobacterium tuberculosis)
- oppertunistische infectie -> veel voorkomend is pneumocystis jiroveci (pneumonie door een gist veroorzaakt)

25
Welke infecties treden 12 maanden na transplantatie op?
- Community-acquired infecties: bijv. pneumonie of UWI - Late intracellulaire infecties: kunnen viraal (CMV, JC, HSV, VZV zowel primo als reactivatie), schimmels, bacteriën (nocardia, listeria, tuberculose) als parasieten (toxoplasmose) zijn - Maligniteiten: vnl. door HPV en EBV of huidkanker
26
Waar is de netto status van immuundeficiëntie afhankelijk van?
- Gebruik van immunosuppressieve therapie - Eerdere therapiën (chemotherapie, antimicrobiële therapie) - Integriteit van de mucocutane barrière (verstoord door drains of katheters) - Neutropenie of lymfopenie - Onderliggende immuundeficiënties (SLE of hypogammaglobulinemie) - Metabole condities (DM, ondervoeding) - Virale infecties (CMV, HCV, HBV)
27
Wat is de standaard combinatie van immuuntherapie die de eerste drie maanden na transplantatie wordt gegeven?
Tacromilus in combinatie met prednison en mycofenolaat mofetil. De doseringen verschillen wel per patiënt. Na drie maanden wordt teruggeschakeld naar 2 middelen
28
Hoe uit afstoting zich in symptomen?
Vaak weinig/geen klachten!! Patiënten krijgen sterke immuunsuppressie en hebben hierdoor geen typische klachten van ontsteking (tumor, dolor, rubor, calor, functio laesa) –> immuungecompromitteerde patiënten vaak alleen symptomen als verminderde functie orgaan (bijv. lagere GFR), koorts, zwelling, pijn, oedeem of hypertensie
29
Hoe is afstoting vast te stellen?
De diagnostiek van rejectie is vooral diagnostiek van uitsluiting: andere oorzaken uitsluiten m.b.v. anamnese, LO (BP), tracolimusspiegel, echo van het transplantaat en vaak een biopt –> DD is ook patiënt en tijd afhankelijk (recente transplantatie, geïmmuniseerde/naïeve patiënt, dosering immuunosuppressiva)
30
Wat is de behandeling van afstoting?
- 1e-lijns: hoge dosis corticosteroïden (3 dagen methylprednisolon (solumedrol) 500-1000 mg/dag) –> maakt alle lymfocyten in het lichaam kapot (bij 50% van de patiënten is de afstoting hierna voorbij) - 2e-lijns: anti-T cel therapie; polyklonaal antilichaam (anti-thymocyten globuline (ATG)), monoklonaal antilichaam (alemtuzumab) - Bij ABMR: onduidelijk, bij aantoonbare antistoffen wordt overgegaan op een plasmawisseling en intraveneus immunoglobuline
31
Wat is de prognose van afstoting?
Afstoting is op lange termijn niet schadelijk voor het transplantaat op het moment dat er snel en goed gehandeld wordt
32
Hoe kunnen we afstoting van organen proberen te voorkomen?
Belangrijk om rekening te houden met risicofactoren, immunologische reactiviteit wordt door veel factoren veroorzaakt: - antigeniciteit van het orgaan: HLA-matching (goede match = minder kans op rejectie), ischemie reperfusieschade (kortere ischemieduur = minder kans) en de donorbehandeling (voorbehandeling) - activiteit van alloreactieve effector T-cellen: immuunsuppressiva, leeftijd van de ontvanger (lagere = minder kans) en (latente) infecties
33
Welke differentiaal diagnose is er bij een verminderde GFR na transplantatie?
- prerenaal: hypotensie, nierarteriestenose, vaatletsel, trombose - renaal: rejectie, tacrolimus toxiciteit, acute tubulusnecrose (ATN), recidief van oorspronkelijke ziekte - postrenaal: ureter of urethra obstructie of lekkage
34
Wat zijn de kenmerken van anti-thymocyten globuline (ATG)?
- polyklonale antistof die wordt opgewekt in konijnen (vroeger ook OKT3 (muizen) en hATG (paarden)) - werkzaam tegen T-cellen en andere cellen van het immuunsysteem - ingezet als behandeling voor rejectie - i.v. toegediend voor 10-14 dagen afhankelijk van trombocyten en lymfocyten - veel acute reacties: koorts, rillingen, ziek, spierpijn, longoedeem, meningitis - toename van kans op infecties en kanker (lymfomen) is ongeveer 1 jaar lang werkzaam
35
Wat zijn de kenmerken van monoklonaal antilichaam alemtuzumab (Campath-1H)?
- tegen CD52 op T-cellen, B-cellen, NK-cellen, monocyten, macrofagen en dendritische cellen - gehumaniseerd antilichaam uit ratten - oorspronkelijk bedoeld tegen CLL, maar ook voor transplantaatrejectie - eenmalig/tweemaal vaste dosis van 30 mg (nu gaat het in studies ook goed met 15 mg) - weinig bijwerkingen (soms wat koorts of lokale reactie) - lange termijneffecten: T-cel depletie kan tot 36 maanden aanhouden; maar hierdoor verhoogd risico op infecties en bij multiple sclerose (MS) meer auto-immuun fenomenen (schildklier) - data over effectiviteit is schaars; mogelijk betere transplantaat overleving, betere transplantaatnierfunctie en minder bijwerkingen
36
Wat zijn de kenmerken van intraveneus immunoglobuline (IVIG)?
- Wordt vooral gebruikt bij antistofgemedieerde afstoting, zowel acuut als chronisch - polyklonale antistof - verkregen uit gepoold bloed van donoren - precieze mechanisme onduidelijk maar werkt op verschillende manieren - i.v. toediening voor 1-2 dagen 1g/kg (bij acute AMBR hogere dosering) - bijwerkingen: milde klachten zoals koorts, rillingen, ziekzijn, spierpijn, niets op lange termijn enkele weken werkzaam - enkele weken werkzaam en heeft geen lange termijn bijwerkingen