Week 9 Flashcards

1
Q

Hoeveel carcinogenen zitten in sigaretten?

A

meer dan 4000, 55 met voldoende carcinogeniteit en 20 induceren longkanker in tenminste 1 diermodel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is lag time?

A

tijd tussen roken en optreden longkanker –> 10-20 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het belangrijkst voor de rook anamnese?

A

pack years, en dan vooral de duur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het belangrijskte voor strijd tegen roken?

A

primaire preventie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is beste manier om te stoppen met roken?

A

voorkomen dat mensen ergens kunnen roken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is erfelijk bij longkanker?

A

risico om mutaties te krijgen die tot longkanker kunnen leiden en het mileu waarin je leeft, als hier veel gerookt wordt ga jij ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is er met de waterpijp?

A

nog veel slechter dan sigaretten roken:
- veel meer rook exposure
- meer CO
- zelfde nicotine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is er zo erg aan vapen?

A
  • gericht op jongeren
  • samenstelling veranderd steeds dus we weten niet goed wat er in zit
  • beeld longen is erger dan bij sigaretten: dense consodilaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij wie zien we het meest longkanker als ze niet gerookt hebben?

A

jonge vrouwen uit zuid- oost azie
meestal dan kanker van 1 signaal afhankelijk –> EGF-R mutatie (adeno carcinoom) , terwijl het bij rokers vaak meerdere zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn risicofacotoren van niet rokers?

A
  • 2e hand rook
  • TB
  • indoor radon
  • kool verbrandings gassen
  • occu[ational agents
  • familie geschiedenis
  • genetsiche varianten

misschien:
- COPD
- andere infecties
- dieet factoren: laag F en v en veel vet eten
- hormonale factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wanneer kan je pijn hebben bij longkanker?

A

als het de plura raakt of door metastase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wanneer ben je kortademig bij longkanker?

A

incomplete atelectase: er is dan shunting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wanneer is het vaakst hemoptoe (bloed ophoesten)?

A

bij centralen tumoren, dit zijn vaak plaveiselcarcinomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn symptomen bij centrale luchtweg tumor?

A
  • hoest
  • sputum
  • infectie
  • hemoptoe
  • dyspnoe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn symptomen bij pleuravocht (pleuritis carcinomatosa)

A
  • dyspnoe
  • hoest
  • pijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn symptomen bij pleura/ thorax wand ingroei?

A

pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een symtoom van ingroei bij de nervus recurrens?

A

heesheid (stembanden staan stil)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is een symptoom bij oesophagus compressie

A

passagestoornissen (flinke tumor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

welke paraneoplastische syndromen zijn er die bij longkanker passen?

A
  • vena cava superior syndroom
  • SAIDH syndroom
  • pancoast syndroom
  • cushing syndroom
  • horner syndroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is het vena cava superior syndroom?

A

compressie door tumor/ lymfeklieren of trombose: bloed wordt niet goed afgeleverd: oedeem onder ogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is het horner syndroom?

A

ingroei in sympatische streng: miosis, ptosis ooglid, anhydrosis en enoftalmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat is een sulcus superior tumor?

A

tumor in longtop die zorgt voor erge pijn in schouder door ingroei in plexus. Hij is beter te behandelen omdat er minder uitzaaing is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat doe je als eerst bij verdenking op een longcarcinoom?

A

weefsel diagnostiek en stadiering
daarna ga je preoperatief naar longfunctie en evt hart kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is belangrijk bij anamnese longcarcinoom?

A
  • moehied
  • klachten van tumor
  • vraag naar voorkomende metastasen
  • neuroklachten, botpijn
  • WHO- PS –> op bed liggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is belangrijk bij LO bij longcarcioom?

A
  • gewichtsverlies > 10% afgelopen 3 maanden
  • lymfadenopathie (supraclaviculair en oksel)
  • heesheid
  • vena cava superior syndroom
  • hepatomegalie
  • weke delen zwelling
  • kloppijn wervelkolom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welke afwijkingen wijzen op metastasen?

A
  • hypercalciemie
  • verhoogde leverenzymwaarden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wanneer gebruik je EUS?

A
  • linkszijdige deel bovenste deel mediastinum
  • subcarinale klier
  • ondersste deel mediastinum bdz
  • linker( en rechter) bijnier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wanner EBUS?

A
  • bovenste deel mediastinum bdz
  • subcarinale klier
  • hiliare klier
29
Q

wat zijn contra indicaties van transthoracale punctie die we normaal bij perifere tumoren gebruiken voor cytologie en histologie?

A
  • respiratoire insufficientie
  • monolong
  • plmonale hypertensie
  • stollingstoornissen
30
Q

welke metastases kunne voorkomen bij longkanker?

A

alles

31
Q

wat is stadium 1 en 2?

A

zijn nog locale ziekten binnen long

32
Q

hoe behandelen we stadium 1?

A

operatie

33
Q

Hoe behandelen we stadium 2?

A

operatie met evt (neo) adjuvante chemo-ummuno therapie / doelgericht

34
Q

wat is stadium 3 en hoe behandelen we dat?

A

locaal gevorderd: heel groot zonder ly feklieren/ lymfeklieren in de buurt.
behandelen we als 2 of chemoradiotherapie + immunotherapie

35
Q

wat is stadium 4 en hoe behandelen we dat?

A

uitgezaaid, chemotadiotherapie en/ of immunotherapei of doelgericht: afhankelijk van afwijking

36
Q

wat is het verschil tussen stadium 1a en 1b?

A

1b is centraler / groter dan 1a

37
Q

wat moet je doen om te weten of de ziekte curabel is?

A

stadiering weten

38
Q

wat moet je doen om te weten of de patient operabel is?

A

functieonderzoek: kan de patient nog een stuk missen
- spirometrie
- diffusiecapacitiet
- inspanningstest
- cadiologisch onderzoek
- voedingstoestand
- performance status

39
Q

waarom krijgen de meeste mensen geen operatie?

A
  • mestasten
  • irresectabele tumor
  • inoperabel
40
Q

wat houd post- operatieve zorg in?

A
  • begint preoperatief
  • uitgebreide voorlichting
  • preassessment anaesthesioloog
  • voeding
  • spirometrie instructie
  • stoppen met roken
41
Q
A
42
Q

wat doe je niet bij kleincellige carcinomen?

A

immuno/ target therapie

43
Q

waar kan lonkanker uit ontstaan?

A
  • bronchus
  • bronchiolair
  • alveolair epitheel
44
Q

welke mutatie hebben rokers vaak?

A

K-RAS

45
Q

wat zijn de 3 belangrijkste niet kleincellige carcinomen?

A
  • plaveisel
  • adeno
  • groot cellig
46
Q

wat zijn kenmerken van een plaveiselcarcinoom?

A
  • sterke relatie met roken
  • meer mannen
  • vaak necrotisch
  • verhoorning
  • desmosomen
  • geen buisvorming
  • geen slijm
47
Q

wat zijn kenmerken van adenocarcinoom?

A
  • stijgende incidentie
  • jongere vrouwen
  • driver mutaties
  • minder scherp begrensd
  • minder in ditu
  • vaak aan opervlakte
  • slijmvormend’
  • buizen
  • geen desmosomen
  • geen verhoorning
  • TTF1 meestal positief
48
Q

wat zijn kenmerken van Niet kleincellig carcinoom?

A
  • niet goed te classificeren
  • therapie moeilijk te bepalen
  • kan overal in long ontstaan
  • vaak met roken geassosieerd
  • middel grote tot grote cellen
  • vergrofd chromatine
  • nuceloli duidelijk te zien
  • scherpe grenzen
  • geen buis slijm, verhoorning of desmosomen
  • neuroendocrien wel zien
49
Q

Wat vond epicurus?

A

Je moet niet te veel zeuren over emoties
–> als je echt goed nadenkt kan je alles loslaten en dan wordt je super gelukkig

wanneer ik er ben is de dood er niet
wanneer de dood er is ben ik er niet

50
Q

wat zijn tegen argumenten tegen epicurus?

A
  • je leven doet er wel iets toe voor anderen
  • het is best leuk om te leven: benadruk de goedheid van leven en niet het kwaad van dood
  • dood kan een traject zijn, niet licht aan en uit
  • de mens is meer dan alleen zuiver rationeren
51
Q

waarom kan iemand geen pijnbestrijding willen?

A
  • je moet het leiden accepteren door fouten in eerder leven bv
  • je kan niet met pijn medicatie naar de schepper
52
Q

hoe staat de dood in de koran?

A
  • god heeft vasstaan wanneer je dood gaat en dood is een overgang naar het eeuwige hiernamaals
  • leef alsof je nooit dood gaat maar ook alsof vandaag je laatste dag is
53
Q

wat is hermeneutiek?

A

intepreteren goddelijke teksten binnen het christendom

54
Q

wat kan lijden zijn?

A
  • test beproeving of straf
  • het heeft zin: reinigt, loutert, boetedoening, je wordt er sterker van
  • lijden is zinloos
55
Q

hoevaak ziet een huisarts iemand met hoestklachten?

A

200 keer per jaar

56
Q

wat zijn de meest voorkomende oorzaken van hoestklachten?

A
  • bwi
  • astma
  • allerchie
57
Q

hoeveel mensen met kanker hebben longkanker?

A

11%

58
Q

wat zijn mogelijke klachten bij longkanker?

A
  • hoesten
  • bloed ophoesten
  • vermoeidheid
  • weinig eetlust
  • afvallen
59
Q

wat zijn risicofactoren van lonkkanker?

A
  • leefstijl : roken
  • omgeving: beroepsmatig (asbest, arseen, nikkel en chroom) en binnenmilieu (radongas en passief roken)
  • genetische factoren: genmutaties (verhoogde kans ontstaan lonkanker en gevoeligheid tabaksrook) en erfelijke eigenschappen (aanleg verslaving)
60
Q

Hoe wordt een bronchus carcinoom ingedeeld?

A

kleincellig
niet kleincellig:
- plaveiselcelcarcinoom
- adenocarcinoom
- grootcellig carcinoom
- adenosquameus carcinoom
- carcinoid carcinoom
- speekselklier typen
- overige typen
(bovenste 3 komen meest voor)

61
Q

waar ligt een kleincellig carcinoom vaak?

A

centraal

62
Q

waar zaait een kleincellig carcinoom vaak het eerst naar uit?

A

lymfeklieren in hilus long

63
Q

hoe wordt een kleincellig carcinoom behandeld?

A

intensieve chemptherapie

64
Q

Wat is hypertrofische osteoartropathie?

A

geeft clubbing en periositis van de kleine handgewrichten

65
Q

Hoe ziet een kleincellig carcinoom er histologisch uit?

A
  • kleine cellen
  • geen of onopvallende nucleoli
  • egaal vergrofd chromatide
  • cellen zijn redelijk uniform/ monoform
  • donkere kernen liggen tegen elkaar aan en duwen elkaar weg
  • soms vormen cellen kleine rozetjes
66
Q

Hoe ontstaat een plaveiselcel carcinoom?

A

schade aan het resporatpore epitheel met trilhaartjes –> cilindirisch epitheel wordt vervangen door het plaveiselepitheel

67
Q

wat is er bij hooggradige dysplasie of carcinoma in situ?

A

het is niet meer duidelijk wat boven en onder is

68
Q

Wat is er belangrijk bij een pleurapunctie?

A
  • het pleuravocht wordt transcutaan aangeprikt
  • de patient zit rechtop
  • er wordt een korte naald gebruikt
  • geprikt aan bovenkant rib recht boven thorax wand
  • bij ontlastende punctie wordt een dunne kateter hebruikt