week 8 werkwoorden Flashcards
1
Q
Gieten to pour
A
Goot goten gegoten
2
Q
Kiezen to choose
A
Koos kozen gekozen
3
Q
Liegen to lie, to tell an untruth
A
Loog logen gelogen
4
Q
Schieten to shoot
A
Schoot schoten geschoten
5
Q
Verbieden to forbid
A
Verbood verboden verboden
6
Q
Verliezen to lose
A
Verloor verloren verloren
7
Q
Vliegen to fly
A
Vloog vlogen gevlogen
8
Q
vriezen to freeze
A
vroor vroren gevroren
9
Q
Buigen to bow, to bend
A
boog bogen gebogen
10
Q
Druipen to drip
A
Droop dropen gedropen
11
Q
Fluiten to whistle
A
floot floten gefloten