laatste week werkwoorden Flashcards
1
Q
kruipen (to crawl)
A
kroop, kropen, gekropen
2
Q
ruiken (to smell)
A
rook, roken, geroken
3
Q
schuiven (to shift)
A
schoof, schoven, geschoven
4
Q
sluiten (to close)
A
sloot, sloten, gesloten
5
Q
beginnen (to begin)
A
begon, begonnen, is begonnen
6
Q
binden (to bind)
A
bond, bonden, gebonden
7
Q
dringen (to push, to urge)
A
drong, drongen, gedrongen
8
Q
drinken (to drink)
A
dronk, dronken, gedronken
9
Q
dwingen (to force)
A
dwong, dwongen, gedwongen
10
Q
glimmen (to shine)
A
glom, glommen, geglommen
11
Q
klimmen (to climb)
A
klom, klommen, geklommen