week 6 werkworden Flashcards
1
Q
willen (to want, will)
A
wlide, wilden, wou, gewild
2
Q
worden (to become, to be)
A
werd, werden, is geworden
3
Q
zeggen (to say)
A
zei, zeiden, gezegd
4
Q
zien (to see)
A
zag, zagen, gezien
5
Q
zoeken (to seek, to search for)
A
zocht, zochten, gezocht
6
Q
zullen (shall, will)
A
zou, zouden
7
Q
zijn (to be)
A
was. waren, is geweest
8
Q
begrijpen (to understand)
A
begreep, begrepen, begrepen
9
Q
bijten (to bit)
A
beet, beten, gebeten
10
Q
blijken
A
bleek, bleken, gebleken