week 4 werkwoorden Flashcards
irregular verbs
1
Q
bakken
A
bakte, bakten, gebakken
2
Q
braden
A
braadde, braadden, gebraden
3
Q
brengen
A
bracht, brachten, gebracht
4
Q
denken
A
dacht, dachten, gedacht
5
Q
doen
A
deed, deden, gedaan
6
Q
hebben
A
had, hadden, gehad
7
Q
heten
A
heette, heetten, geheten
8
Q
houden
A
hield, hielden, gehouden
9
Q
komen
A
kwam, kwammen, is gekomen
10
Q
kopen
A
kocht, kochten, gekocht