sterke werkwoorden Flashcards
1
Q
begrijpen
A
begreep, begrepen, begrepen
2
Q
bijten
A
beet, beten, gebeten
3
Q
blijken
A
bleek, bleken, is gebleken
4
Q
blijven
A
bleef, bleven, is gebleven
5
Q
drijven
A
dreef, dreven, is gedreven
6
Q
glijden
A
gleed, gleden, is gegleden
7
Q
grijpen
A
greep, grepen, gegrepen
8
Q
kijken
A
keek, keken, gekeken
9
Q
krijgen
A
kreeg, kregen, gekregen
10
Q
lijken
A
leek, leken, geleken
11
Q
rijden
A
reed, reden. gereden
12
Q
rijzen
A
rees, rezen, is gerezen
13
Q
schijnen
A
scheen, schenen, geschenen
14
Q
schrijven
A
schreef, schreven, geschreven
15
Q
snijden
A
sneed, sneden, gesneden
16
Q
stijgen
A
steeg, stegen, is gestegen
17
Q
verdwijnen
A
verdween, verdwenen, is verdwenen
18
Q
vermijden
A
vermeed, vermeden, vermeden
19
Q
wijzen
A
wees, wezen, gewezen
20
Q
zwijgen
A
zweeg, zwegen, gezwegen