week 5 Flashcards
1
Q
kunnen (to be able to, can)
A
kon, konden, gekund
2
Q
lachen (to laugh)
A
lachte, lachten, gelachen
3
Q
moeten (must, have to, need to)
A
moest, moesten, gemoeten
4
Q
mogen (may, be allowed to)
A
mocht, mochten, gemogen
5
Q
scheiden (to separate, to divide, to divorce)
A
scheidde, scheidden, gescheiden
6
Q
staan (to stand, to be, to face)
A
stond, stonden, gestaan
7
Q
vouwen (to fold)
A
vouwde, vouwden, gevouwen
8
Q
vragen (to ask, to question)
A
vroeg, vroegen, gevraagd
9
Q
wassen (to wash)
A
waste, wasten. gewassen
10
Q
weten (to know)
A
wist, wisten, geweten